Andrew Manze en het Antwerp Symphony Orchestra verkennen de poëzie van weerbarstigheid
Soms gebeurt het dat een concert de tijd even opheft. Dat een zaal samen ademhaalt, alsof iedereen zich in één kloppend hart herkent. Zo’n avond schonk het Antwerp Symphony Orchestra, geleid door Andrew Manze, ons op zaterdag 25 oktober in de Koningin Elisabethzaal met een programma dat zich ontvouwde als een reis door een landschap van menselijke ervaringen: Hillborgs ondoorgrondelijke ademtocht, Sibelius’ noordelijke hartstocht, en Vaughan Williams’ morele schaduw – drie werelden, drie waarheden, één adem.
De zee van Hillborg
King Tide van Anders Hillborg (°1954) is geen muziek in de klassieke zin; het is een atmosferisch ritueel. Geluid dat uit het niets oprijst en weer vervliegt, als licht dat breekt op ijs. Manze tekende dit met ragfijne lijnen: strijkers die sidderden, houtblazers die gleden als noordelijke winden, koper dat zich even verhief als een opwellende golf. De compositie duurde ongeveer een kwartier en ontwikkelde zich in een trage opbouw van textuur en klankkleur, waarbij subtiele ritmische motieven telkens terugkeerden en het orkest in een constante ademhaling hield. De muziek had iets sacraals, een rust die onrust in zich droeg. De klanken bewogen traag, bijna weifelend, alsof ze zochten naar een begin dat nooit kwam. En toch: de structuur was glashelder, het orkest ademde als één organisme. Juist in die spanning tussen beweging en verstilling lag de schoonheid van King Tide — een zee die niet kolkte, maar wachtte. Hier werd de stilte niet verbroken, maar verdiept.
Hillborgs wereld is die van het sublieme: fragiel, maar onontkoombaar. Als luisteraar voelde je je niet tegenover de muziek, maar erbinnen – opgenomen in een trage golfslag van licht en schaduw. Een poort die open vloeide naar wat daarna kwam: de zinderende ziel van het noorden. Dit ritueelachtige karakter van de muziek maakte het een ideale opmaat naar Sibelius’ klankwereld, en wat mij betreft, had zijn vioolconcerto hier zelfs attaca op mogen volgen.
De stem van het poollicht

Clara Jumi Kang Photo: Marco Borggreve
De jonge Clara-Jumi Kang betrad het podium met de rust van iemand die niets meer hoeft te bewijzen en deed ons wegdromen bij het Vioolconcerto van Jean Sibelius (1865-1957). Daarbij ademde haar Stradivarius “Thunis” niet als instrument, maar als levende stem van ijs en vuur. Vanaf de eerste maten heerste er magie. Kang weefde de opening als een herinnering: langzaam opbouwend, fragiel, zacht, bijna weifelend, met een toon die tegelijk glinsterde en gloeide. Haar klank had iets van noordelijk licht – koel in de omtrek, warm in het hart. Haar technische meesterschap was voelbaar in haar beheerste vibrato en de precieze intonatie, vooral in de cadens, waar ze complexiteit en lyriek naadloos combineerde.
Het eerste deel vloeide als een innerlijke reis. Elke frasering was bedachtzaam, maar nooit berekend. Ze speelde alsof ze de muziek ontdekte op het moment zelf, alsof de noten nog nooit hadden bestaan vóór haar aanraking. Manze en het orkest volgden haar met zeldzame empathie – een dialoog van adem, van vertrouwen. In het Adagio di molto vond de avond zijn ziel. Kang speelde alsof ze de tijd vertraagde. Haar toon hing in de lucht als een vogel die weigert te dalen. Er zat verdriet in, ja – maar ook verzoening, een diep weten dat schoonheid en pijn onafscheidelijk zijn. Haar frasering had iets van tijdloosheid; de viool leek ons te herinneren aan wat woorden vergeten. De orkestrale onderstroom was teder, als een landschap onder sneeuw. In de finale brak het ijs: een wilde dans over een bevroren meer bracht bevrijding zonder bravoure, ritmisch scherp, maar nooit agressief. Kang speelde met de vreugde van iemand die zichzelf vergeet. De vonken sprongen van haar boog, maar nooit om te imponeren, met een glimlach die meer zei dan triomf. Het applaus kwam niet als ontlading, maar als dank.
De stilte na de beschaving
Waar Hillborg de stilte opent en Sibelius haar bezielt, daar onderzoekt Ralph Vaughan Williams (1872-1958) wat er resteert als de stilte niets meer verbergt. Zijn Zesde symfonie in e mineur, geschreven tussen 1944 en 1947, is geboren uit het puin van Europa. Het is geen oorlogssymfonie, al klinkt de oorlog in elke vezel. Geschreven in de directe nasleep van WOII, toont de symfonie een componist die zijn eigen onzekerheid en de verscheurde wereld om zich heen omzet in muzikale reflectie. De componist zelf ontkende de programmatische lezing (“It’s just music”), maar zelden klonk music zo dooraderd van menselijke schaduw en spraken noten van een wereld die zichzelf niet meer vertrouwt.
De eerste beweging is een wervelstorm – dissonant, nerveus, onontkoombaar. Het orkest speelde alsof de aarde zelf kraakte. De kopersectie sneed door de lucht, het slagwerk hamerde als hartslag van een wereld die haar ritme kwijt is. Het is muziek die ademt in spasmen, onrustig en menselijk. Manze gaf deze muziek niet de hardheid van staal, maar de broosheid van huid: elke slag had iets wanhopig levends. Toch klonk er in zijn interpretatie nooit brutaliteit – alleen intensiteit. Hij gaf vorm aan chaos, structuur aan wanhoop. Zijn aanpak bracht verfijning en nuance in de karakteristieke dissonanties van Vaughan Williams.
In het Moderato klonk een soort processie zonder geloof. De strijd werd een mechanisch aandoende mars, dreigend maar niet luid alsof de mens nog slechts een echo van zichzelf is. De trom roffelde, de houtblazers wiegden een melodie die weigerde te troosten. Het was alsof Vaughan Williams de mens schilderde als overlevende, niet als held. Het Scherzo bracht cynische energie – ritmisch, schurend, haast dansant. Een jazzflard dook op, de tenorsaxofoon grijnsde tussen de koperblazers: ironie midden in de puinhopen. De dans van een beschaving op de rand van de afgrond die nog even glimlacht voor ze er in valt. Maar het is de Epilogue die het werk onvergankelijk maakt. Vaughan Williams schreef dit slot in pianissimo. Moderato, fluisterend, gewichtloos. Een wereld na geluid. Geen epiloog als slot, maar als uitdoving. Vaughan Williams schreef het “zonder kleur, zonder richting”, zonder climax zelfs. De muziek zweefde, loste op, weigerde te eindigen. Je zou het een muzikaal niets kunnen noemen, maar wat voor niets! Hier keerde de mens terug tot stof, en de muziek tot adem. Manze liet die stilte groeien tot een bijna ondraaglijke spanning. Je hoorde geen slotakkoord, maar adem die langzaam verdween. De klanken doofden uit totdat ze oplosten in de ruimte. De laatste tonen hingen in de Elisabethzaal als stofdeeltjes in zonlicht – tastbaar, maar ongrijpbaar. Het was een ervaring die de luisteraar zowel ontroerde als deed nadenken over de vergankelijkheid van schoonheid en hoop.
Stilte. Was het een collectieve ontreddering na zo’n beklijvende uitvoering? Want zelden hoor je een orkest dat de moed heeft om zó zacht te spreken. Het slot bracht ons tot de kern van ons menszijn: willen wij echt ons leven beteren, of blijft het bij loze voornemens? Manze leverde subliem werk: hij transformeerde het Antwerp Symphony Orchestra tot een ensemble met een haast Britse klank – transparant, precies, en diep doorleefd. Onder zijn leiding omarmde het orkest Vaughan Williams’ weerbarstige taal met overtuiging én poëzie. Hopelijk vormt deze avond het begin van een blijvende dialoog tussen Manze, het orkest en deze componist, want deze uitvoering smaakte onmiskenbaar naar meer.
Epiloog
Wat deze avond groot maakte, was niet de virtuositeit, maar de waarachtigheid. Hillborg toonde de geboorte van klank, Sibelius het verlangen van de ziel, Vaughan Williams het einde van de hoop – en toch: tussen die drie werelden ontstond iets nieuws, iets dat woorden te boven gaat. Clara-Jumi Kang gaf gestalte aan schoonheid zonder grens, Andrew Manze aan discipline die bezielt, en het Antwerp Symphony Orchestra aan de zeldzame kunst van samen ademhalen. Sommige concerten verdwijnen als herinnering. Anderen blijven hangen als een trage echo in de tijd. Dit was zo’n avond – een moment waarop muziek niet alleen klonk, maar ademde. Van stilte tot storm, en weer terug.







