De Brussels Choral Society bracht op zondag 7 december samen met de Edinburgh Royal Choral Union in BOZAR een groots opgezette avond met de “d-Moll Messe” van Anton Bruckner (1824-1896) en het “Gloria” van Francis Poulenc (1899-1963).
Het is een mooi en innemend gegeven wanneer koren uit verschillende landen elkaar ontmoeten in een gedeeld project; de warmte en het enthousiasme die daaruit ontstaan, zijn altijd waardevol. Zo’n samenwerking vraagt echter om een repertoirekeuze die het enthousiasme ondersteunt en niet overbelast.
Bruckners “d-Moll Messe”: monumentaal maar kwetsbaar
De “d-Moll Messe” behoort tot die zeldzame werken waarin Anton Bruckner zijn twee zielen – de architect van reusachtige symfonische kathedralen én de nederige, door geloof gedragen kerkmusicus – innig met elkaar verzoent. Waar zijn latere symfonieën als massieve bergketens oprijzen, presenteert deze mis zich als een fijn geslepen diamant: uiterlijk eenvoudig, maar van binnen dooraderd met symboliek, structuur en een zorgvuldig gedoseerd spel van licht en schaduw.
Bruckner schreef het werk op een moment van muzikale emancipatie: hij maakte zich los van de strakke traditie in Linz, maar had de Wagneriaanse expansie van zijn latere stijl nog niet omarmd. Daardoor ademt deze misvertoning een dubbelzinnigheid die haar wezen bepaalt. Ze is tegelijk klassiek helder en diep romantisch, een brug tussen verleden en toekomst, tussen liturgische eenvoud en geestelijke diepte. Het werk openbaart de componist zowel als bouwmeester van toekomstige symfonische reuzen als eenvoudige, diep religieuze mens die een klank zoekt om zijn geloof te huisvesten. Deze mis draagt al de zaden in zich van Bruckners latere monumentaliteit: compositorische helderheid die grenst aan het ascetische, verbonden met een harmonische taal die meer zegt dan woorden ooit kunnen. Die spanning tussen devotie en mystiek, tussen bescheidenheid en monument, maakt deze mis tot een werk dat niet schreeuwt, maar des te dieper resoneert, waarbij de muziek zich ontvouwt als de ruimte van een kerk die men betreedt: eerst de ingetogen voorhal, dan het ruimere schip, vervolgens het hoogaltaar waar harmonie en rust elkaar ontmoeten, en ten slotte de stilte waarin alles oplost. Het beluisteren van deze mis is een innerlijke reis en vormt een ingetogen maar krachtig getuigenis van een componist die evenzeer gelovige als kunstenaar was.
Met om en bij de tweehonderd zangers maakte het verenigde koor onmiskenbaar indruk, maar juist die omvang werkte tegen in Bruckners transparante, fijn geslepen muziek. De massieve bezetting leverde vaker klankdichtheid dan diepgang op, met hoorbare intonatieproblemen en vooral moeilijkheden in de hoogte. Begrijpelijk – het zijn (soms te) enthousiaste amateurzangers, en hun inzet is oprecht verdienstelijk – maar juist daarom bleek het repertoire te veeleisend voor een homogeen resultaat. Het uit begeesterde, jongere musici bestaande Etesiane Orchestra stond tegenover die koormassa voorzichtig geprofileerd. De onderbezette orkestbezetting en de intonatieproblemen maakten het zoeken naar balans een bijna onmogelijke opdracht. De verheven architectuur van Bruckners muziek kon zo nooit helemaal tot haar recht komen.
Bij de solisten vonden we gelukkig enkele solide ankerpunten. Romane Cabaret (sopraan) en Julie Bailly (mezzo) zongen met stijl en beheersing; zij brachten de verfijning die elders soms ontbrak. Mathys Lagier (tenor) bleef eerder kleurloos, terwijl Jean-Manuel Candenot (bas) helaas niet de diepgang en autoriteit bood die zijn partij vraagt.
Dirigent Gabriel Hollander verdient in dit geheel bijzondere erkenning. Met zorgvuldige vertragingen (bijvoorbeeld op het “Cujus regni” in het Credo), subtiele intensiveringen in het Benedictus en een weloverwogen spanningsopbouw – zoals bij het begin van het Kyrie en het Benedictus alsook de opbouw naar het “Et ressurexit” in het Credo – wist hij op verschillende momenten toch de aandacht te grijpen. Hij gaf de muziek vorm en richting, zelfs wanneer de uitvoering dreigde te bezwijken onder de te grote schaal ervan. Zijn vakmanschap liet horen wat dit project had kunnen zijn met een meer evenwichtige bezetting…
Poulencs “Gloria”: adem en expressie
Er zijn composities die zich niet eenvoudig laten inkaderen binnen de grenzen van een genre. Poulencs “Gloria” is zo’n werk: noch puur sacrale muziek, noch bevallige concertliteratuur, maar een hybride schepping die de geest van de twintigste eeuw ademt: ironisch en ernstig, lichtvoetig en vurend, werelds en toch doorweekt van devotie. Na de minder evenwichtige Bruckner bleek meteen dat dit werk koor en orkest beter lag: het ensemble vond hoorbare ontspanning en meer focus.
De eerste maten, met hun open, haast brutale akkoord en de stuwende ritmiek van koper en strijkers, zetten meteen de toon: dit Gloria in excelsis Deo is geen vrome knieling, maar een uitbarsting van vreugde die het menselijke en het hemelse in één beweging verenigt. De gecombineerde koorklank van Belgische en Schotse stemmen bezat een indrukwekkende breedte, die goed bij het werk paste. Hollander koos voor een energiek, scherp voorwaarts drijvend tempo. Daardoor verloor het deel nooit aan vitaliteit. Toch bleef niet elke inzet volledig samen, en vooral in de snellere passages was er lichte klankuitwaaiering. De orkestrale textuur bracht het neoklassieke karakter van Poulenc goed naar voren, al ontbrak af en toe wat verfijning in de frasering.
Wie Poulenc kent, weet dat hij niet bang is om humor in de liturgie te smokkelen. In het tweede deel Laudamus te schetst hij – zoals hij zelf zei – engelen die hun tong uitsteken. De uitvoering gaf dit speelse karakter alle ruimte. Hollander hield de contouren strak, maar liet voldoende lucht in de frasevorming om de muziek haar grillige glimlach te laten behouden. Het Etésiane Orchestra onderscheidde zich hier vooral in de houtblazers, die met een bijna Franse helderheid kleur gaven, al waren de orkestrale dynamische contrasten niet altijd even scherp afgelijnd, waardoor sommige details minder uitgesproken doorkwamen.
In het derde deel Domine Deus, Rex coelestis wordt Poulenc introspectiever. Hier rust de expressieve last op de sopraan en het koor, en precies hier liet Romane Cabaret zien waarom zij het kernpunt van deze uitvoering was. Haar stem combineerde helderheid, stabiliteit en een natuurlijke frasering, waardoor het spirituele zwaartepunt van het werk voelbaar werd. Het koor luisterde aandachtig; hun zachte responsen vormden geen loutere begeleiding maar een steunende bedding.
Plots, na de ingetogenheid, komt Poulenc in het vierde deel Domine Fili unigenite met een korte maar hevige eruptie van ritmische kracht, waarbij de polyfone koorstructuur grotendeels duidelijk bleef. In het vijfde deel Domine Deus, Agnus Dei herstelt Poulenc de verstilling van het derde deel. Dit is misschien wel de meest intieme beweging. Cabaret bevestigde hier haar sterke rol: haar intrede klonk als een zachte lichtstraal, met een melodische lijn die ze met fragiele intensiteit droeg. Het koor zorgde voor een warme, ademende ondergrond zonder sentimentaliteit. De samenklank van solostem en koor legde hier mooi de kwetsbaarheid van het menselijk verlangen bloot: het verlangen naar vrede, naar helderheid, naar verzoening.
In het zesde en laatste deel Qui sedes ad dexteram Patris verzamelt Poulenc al het materiaal, alle contrasten, alle stilistische werelden die het werk bevolken. De ritmische motoriek van de openingsdelen keerde terug; hier klonk het koor vastberaden, al bleef de balans tussen de stemgroepen niet altijd perfect. Wat volgde, was een gecontroleerde opbouw naar een krachtige climax die abrupt verstilde in het slot-Amen. De laatste klank, zacht en bijna breekbaar, viel als een sneeuwvlok in de ruimte – en bleef enkele seconden hangen. Het resultaat liet zien dat Poulenc het ensemble beter lag dan Bruckner, met Romane Cabaret als constante spil en Hollander als betrouwbare gids.
Ambitie versus haalbaarheid
Het programmatische idee om twee koren samen te brengen in Bruckner en Poulenc was nobel en ambitieus, maar de uitvoering toonde een duidelijke tweedeling. Bruckner stond te vaak onder spanning, de omvang van het koor werkte tegen in plaats van mee en sommige passages verloren hun transparantie en diepgang. Poulenc daarentegen liet horen wat mogelijk was wanneer repertoire beter aansloot bij de capaciteiten van het ensemble.
Dirigent Gabriel Hollander gaf het geheel houvast en visie, terwijl Romane Cabaret het vocale anker vormde waar koor en orkest zich aan konden optrekken. Het concert illustreerde het spanningsveld waarin grote amateurprojecten zich bewegen: tussen ambitie en haalbaarheid, tussen inzet en technische grenzen. Een avond met mooie individuele momenten, overtuigende passages in Poulenc, maar tegelijk duidelijke grenzen in Bruckner. Een waardevolle onderneming, met inzet en muzikaliteit, maar niet geheel overtuigend als totaalprestatie.








