Precies een decennium geleden introduceerde de Berliner Philharmoniker een eigen muzieklabel, tevens een gerede aanleiding om een nieuwe serie opnamen (al dateert die van Waltons Altvioolconcert al van 2017) op het eigen label uit te brengen met in het middelpunt daarvan orkestleden die een solistische rol vervullen. In de eerste, in juli de hier besproken uitgave was het de violist en concertmeester Noah Bendix-Balgley in een Mozart-Sinigaglia-programma, op dit tweede album de altist Amihai Grosz (Jerusalem, 1979), die al op zijn vijfde de viool ter hand nam om op zijn elfde definitief voor de altviool te kiezen. Grosz was een van de oprichters van het fameuze Jerusalem Quartet, waar hij van 1995 tot 2009 als altist aan verbonden was. Om een jaar later de positie van eerste altist bij de Berliner Philharmoniker in te nemen.
Walton
Het Altvioolconcert van William Walton (hij ontving de compositieopdracht in 1928 van dirigent en impresario Thomas Beecham) moet de componist de nodige hoofdbrekens hebben opgeleverd, want hij kende de speltechnische- en klankmogelijkheden van de altviool toen nog slechts oppervlakkig. Bovendien was het stuk voor een virtuoos op het instrument bestemd: Lionel Tertis, die in de lente van 1929 het inmiddels voltooide werk in zijn brievenbus vond. Het viel echter verkeerd, ‘te modern’ naar het oordeel van Tertis, al kwam hij al in datzelfde jaar, nadat hij de première had bijgewoond, op zijn weinig vleidende oordeel terug. Hij bevestigde dat ook later, in zijn in 1974 gepubliceerde autobiografie My Viola and I (blz. 35):
‘With shame and contrition I admit that when the composer offered me the first performance, I declined it. … I had not learnt to appreciate Walton’s style. The innovations in his musical language which now seem so logical and so truly in the mainstream of music then struck me as far-fetched. It took me time to realize what a tower of strength in the literature of the viola is this concerto.’
Maar een feit is wel dat het stuk voor de solist niet echt goed in de vingers ligt, waaronder het grote aantal speltechnisch zeer uitdagende octaafsprongen. Waar wel tegenover staat dat de componist in dit zo lastige stuk een goed ontwikkeld gevoel voor klankkleur en lyriek aan de dag legde, aldus volmaakt passend bij aard en wezen van dit zeker toen minder de aandacht opeisende instrument.
Na de première tijdens de BBC Proms in het Londense Queen’s Hall op 3 oktober 1929, met Paul Hindemith als de solist en het Henry Wood Symphony Orchestra onder leiding van de componist, toonde Walton zich minder tevreden over het Hindemiths aandeel, dat hij omschreef als technisch weliswaar ‘marvellous’, maar ‘rough’. Tertis zal het in september 1930 in het Belgische Luik, met opnieuw Walton op de bok, ongetwijfeld beter hebben gedaan, want Waltons kritiek bleef uit. De uitvoering vond plaats in het kader van een muziekfestival onder auspiciën van de International Society for Contemporary Composers. Tertis zou in de daaropvolgende drie jaar nog vijf uitvoeringen van het werk geven.
Al na de eerste uitvoeringen besloot Walton evenwel tot een revisie, waarna in 1961 nog verdere aanpassingen volgden: hij dunde de orkestratie uit door de drievoudig bezette houtblazers naar dubbele bezetting te reduceren (wat menige toehoorder niet eens zal zijn opgevallen!) en door een trompet en tuba te schrappen, maar er een harp aan toe te voegen. Deze versie ging op 18 januari 1962 in de Londense Royal Festival Hall in première, met John Coulling als de solist en het London Philharmonic geleid door Malcolm Sargent.
Het is deze versie die het meest wordt uitgevoerd, al zit er wel een addertje onder het gras, met als aanstichter de altist Frederick Riddle (hij was eerste altist van het London Symphony) met wie Walton het werk vele malen heeft uitgevoerd en die alsnog enige wijzigingen in zijn partij had voorgesteld, hetgeen – zo luidt althans de overlevering – door de componist werd gesanctioneerd. Toen in 1962 de gedrukte partituur verscheen bleek daarvan evenwel geen sprake te zijn: van Riddle’s voorstellen was daarin geen spoor terug te vinden. Er is daarna alsnog over gesteggeld. Zo beweerde James Dunham dat de muziekuitgever bij vergissing Riddle’s aanbevelingen niet had opgenomen (dus ook niet als addendum), maar volgens Waltons biograaf Stephen Lloyd in diens William Walton: Muse of Fire (2001) gaf de componist uiteindelijk toch de voorkeur aan de versie van 1961, die ook op dit album te horen is. De Berliner Philharmoniker voerde het Altvioolconcert voor het eerst uit op 3 december 1958 (dat was dus in nog de oorspronkelijke versie) met als solist William Primrose en als dirigent Karl Böhm.
Martinu
Bohuslav Martinu’s Rhapsody-Concerto voor altviool en orkest staat bij altviolisten helaas minder in de belangstelling dan Waltons Altvioolconcert, al hebben altisten van naam zich er wel degelijk over ontfermd, waaronder Josef Suk, Nobuko Imai, Tabea Zimmermann, Bohuslav Matousjek en Rivka Golani.
De titel van het stuk ‘verraadt’ het eigenlijk al: het rapsodisch karakter ervan, wat zich uit in Martinu’s onderdompeling – het is feitelijk zijn ‘handelsmerk’ als componist – in vele stijlen en vormen. De opdracht kwam in 1951 van de Oekraiëns-Amerikaanse altist Jascha Veissi. Wat we daarbij wel vaker zien is dat een componist in de band raakt van een bepaalde klank die een solist op zijn instrument voortbrengt; en dat gold ook voor Martinu die bijzonder onder de indruk was geraakt van de altviool van Veissi. Amihai Grosz zegt erover in het boekje: ‘ hij speelde net als ik op een zestiende-eeuwse altviool van Gasparo da Salo.’
Martinu schreef het stuk in een luttele maand, waarna Veissi het, samen met het Cleveland Orchestra onder George Szell, zowel in de VS als in Europa tot een succesnummer wist te maken. Dat de belangstelling voor het werk rond het millennium desalniettemin is weggezakt laat zich niet zo gemakkelijk verklaren. Martinu was een stilist zonder een echt eigen stijl, eclectisch ingesteld en daardoor van vele walletjes etend. Dat blijkt ook uit het Rhapsody-Concerto, waarin ook neoklassieke en jazz-elementen op magische wijze tot uitdrukking komen Qua belangstelling verdient het beduidend meer dan het krijgt toegemeten. Het is zelfs tekenend dat de Berlijners het stuk voor het eerst op de lessenaars hadden in februari 2023, toen deze live-opname werden gemaakt.
Grosz
De altviolist excelleert in een afwisselend uiterst energieke en smeltende toon, met een stevige dosis spontaniteit, pulserend, met de nodige zwier en spankracht. Virtuositeit is een gegeven, maar hij houdt daarbij koele zakelijkheid op ruime afstand, ritmisch precies en met vlekkeloze intonatie. De Berlijners zijn eveneens op hun best, gedreven, vitaal, warm en door veel lyriek omgeven. Ook de neoklassieke en jazzy invloeden in het Rhapsody-Concerto komen door het sterk overheersende gevoel voor orkestrale rijkdom en sfeer niets tekort.
De live-opnamen zijn zonder uitzondering uitstekend geslaagd, en zeker vertrouwd voor de abonnees van de Digital Concert Hall.