De vertolking van Schuberts ‘vroege’ vioolsonates vragen in de expressie een zekere mate van onbevangenheid en vooral speelvreugde: dit zijn werken die dit in de eerste plaats verlangen.
Een jaar later, met de komst van de sonate (als Grand Duo aangeduid, in A, D 574 (niet te verwarren met het Grand Duo D 812) in 1817 wordt een diepgaander toon aangeslagen en wordt daarmee het essentiële onderscheid tussen de sonatines gemarkeerd.
In het manuscript heeft Schubert consequent de vioolwerken met ‘sonate’ aangeduid, maar door hun kleinschaligheid meende muziekuitgever ze in 1836 als ‘sonatine’ te moeten karakteriseren, maar liefst bijna acht jaar na de dood van de componist gepubliceerd onder het opusnummer 137.
Die ‘sonatines’ kennen inderdaad weinig pretenties: ze behoren in doorsnee tot het domein van de meer aangename luistermuziek. In D 574 liggen de kaarten echter al bepaald anders, is in de uitwerking sprake van een aanzienlijke schaalvergroting en is Beethovens schaduw nooit ver weg. Bijzonder is ook dat het Scherzo (ook in het manuscript) direct op het openingsdeel volgt.
In 1826, bijna een decennium later – een ‘eeuwigheid’ voor een componist die niet ouder mocht worden dan nog geen 32 jaar – ontstond het Rondo brilliant in de donkere toonsoort b-klein, evenals de uit 1827 daterende Fantasie gecomponeerd voor de 20-jarige Tsjechische violist Josef Slavik (die beide werken ook ten doop hield, in Wenen, samen met zijn landgenoot, de pianist Carl Maria von Bocklet).
Het lijdt geen twijfel dat met name de in december 1827 voltooide, vierdelige Fantasie met een speelduur van bijna een halfuur vooral bedoeld was om de virtuoze hoogstandjes waartoe Slavik in staat werd geacht het volle pond te geven (ik vermoed dat de violist er specifiek om heeft gevraagd). De pianist Nikolai Lugansky (Moskou, 1972) heeft erover opgemerkt dat het stuk naar zijn oordeel tot de moeilijkste muziek behoorde ooit voor de piano geschreven, zelfs ‘moeilijker dan alle pianoconcerten van Rachmaninov samen.’ Dat moge juist zijn, bij nadere beschouwing is dit toch niet meer dan de buitenkant, want inhoudelijk zijn de door deze ‘late’ Schubert aangevoerde expressiemiddelen opnieuw van bijzonder kaliber, wat zeker niet alleen geldt voor het zowel liedachtige als uiterst gevarieerde Andantino (er zijn niet mis te verstane reminiscenties aan An die Musik, hetgeen in het cd-boekje vreemd genoeg onbesproken blijft).
De beide zussen Milstein etaleren het muzikanteske karakter van de vroege werken op een zeer innemende manier, waarbij ze en passant afrekenen met het idee dat die sonatines niet meer waarde of betekenis hebben dan die van pure huismuziek, als het ware ‘tussen de schuifdeuren’. In die zin zijn ze in de voetsporen getreden van Isabelle Faust en Alexander Melnikov (Harmonia Mundi).
Positief is ook dat de virtuoze eigenschappen van deze muziek in hun interpretaties geen wereld op zichzelf vormen, maar deel uitmaken van de expressieve waarde en betekenis waaraan deze muziek wel degelijk rijk is.
In de latere werken treft vooral de dieper gelaagde, ongeforceerde uitdrukkingskracht van hun vertolkingen, voorzien van veel kleur en raffinement. De onschuld lijkt terecht verlaten, agogiek, accentuering en tempi doen volkomen natuurlijk (logisch) aan, de spiritualiteit viert hoogtij en de retorische kracht van het betoog is al even indrukwekkend.
Interessant is wat Nathalia Milstein in het boekje over de keuze van de vleugel heeft opgemerkt. Dat naar een klankwereld is gezocht die het dichtst bij haar en Maria’s idee van die van Schubert stond. Dat betekende uiteraard het uitproberen van negentiende-eeuwse instrumenten. Zo kwam de voor deze opname gebruikte Blüthner uit 1857 in beeld, 2.20 meter lang en in uitzonderlijk goede toestand verkerend. Het instrument maakt deel uit van de pianocollectie van Andriessen. De klankbodem bevindt zich nog in de oorspronkelijke staat en Maria is ervan overtuigd dat de klank nog precies dezelfde is als die van ruim 150 jaar geleden.
Maria Milstein: ‘De intimiteit en bijna fragiele gevoeligheid die in Schuberts muzikale taal wordt uitgedrukt, wordt nog duidelijker […] door de zingende toon van deze Blüthner met zijn parallelle besnaring, een klank die zowel rijk en warm als opmerkelijk helder is.’
Zo pakt het op deze niets verhullende registratie ook uit, waarbij de klankverhoudingen en -balans tussen viool en piano niets te wensen overlaten en het vaak subtiele karakter van de muziek werkelijk optimaal tot gelding komt. Maria: ‘We werden verliefd op deze piano zodra we hem hoorden, en we voelden dat hij ons in staat zou stellen om een zeer individuele benadering van de Schubert-klank te creëren, een benadering waarvan we hopen dat deze de luisteraar op een vergelijkbare ontdekkingsreis zal meenemen.’ Nou en of, hoef ik er slechts aan toe te voegen!