Bernhard Heinrich Romberg (1767-1841) en zijn neef Andreas Jakob (1767-1821) waren tijdgenoten van Beethoven (1770-1827). Beide broers golden in hun tijd als ware wonderkinderen op hun instrument: Andreas op de viool (ik besprak hier drie vioolconcerten) en Bernhard op de cello. Evenals Mozart en zijn zus Nannerl gingen ze per postkoets op concertreis door Europa, waarbij ze ook Amsterdam aandeden.
In 1782 werden ze lid van de bisschoppelijke muziekkapel in de Duitse domstad Münster, waar hun vader al eerder emplooi had gevonden. In 1790 verruilden ze Münster voor Bonn, waar ze toetraden tot het muziekgezelschap van aartsbisschop Maximilian Franz, de zoon van keizerin Maria Theresia. Daar leerden ze o.a. Ludwig van Beethoven kennen. Hun verblijf in Bonn was echter van tamelijk korte duur, want de oorlogsomstandigheden dwongen de aartsbisschop om zijn kapel in 1793 op te heffen. De Rombergs namen daarom in september van dat jaar noodgedwongen de wijk naar Hamburg om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Zij waren bepaald de enigen niet die in die tijd te lijden hadden onder de napoleontische veldtochten en ander oorlogsgerief.
In 1795 ondernamen de Rombergs een uitgebreide muziekreis naar Italië en Oostenrijk, waar ze onder anderen een bezoek brachten aan de in Wenen wonende Joseph Haydn, die voor hen niet alleen in muzikaal opzicht een goede bekende was. Haydn had al eerder, onderweg naar Londen, Bonn aangedaan en daarbij tevens een bezoek gebracht aan de Romberg-familie en er eveneens Beethoven leren kennen. Voor Andreas was en bleef Haydn zijn creatieve leven lang een schoolvoorbeeld op het gebied van het componeren.
Bernhard Romberg was de virtuoos op de cello die als componist in de muziekgeschiedenis ondergesneeuwd is geraakt en wiens bekendheid feitelijk alleen samenhangt met Beethoven en als cellist van het strijkkwartet waarvan zowel de componist als Andreas Romberger en Franz Anton Ries deel uitmaakten. De eerlijkheid gebiedt ook om de composities van Andreas een grotere waarde en betekenis toe te dichten dan die van zijn neef. Wat niet wegneemt – we zien dat wel vaker – dat Bernhard in zijn tijd wel degelijk als een belangrijke toondichter werd beschouwd. Zo viel in 1801 in een Hamburgse krant te lezen: ‘(Bernard) Romberg ist einer der bedeutendsten, und als Komponist und Kunstkenner der erste Violonzellspieler auf dem Erdboden’. En in 1807 in Leipzig: ‘Er galt als einer der trefflichsten Komponisten und als der vollkommenste aller jetzt lebenden Cellisten’. In 1809 heette het: ‘die vollkommensten von allen und in jedem Betracht höchst rühmenswürdig’.
Het is en blijft lastig om het werk van een componist los van het ambacht (dus meer inhoudelijk) te beoordelen in termen van oorspronkelijkheid en inventiviteit. Wat hier helaas niet helpt zijn de nogal tam uitgevallen vertolkingen met als enige maar uiteraard wel belangrijke ‘schuldige’ de onvoldoende doortastende cellist die in tegenstelling tot zijn moeder, de juist wel muzikanteske harpiste, intonatie, instrumentale kleuring en spiritualiteit niet tot hoogste goed heeft verheven. Door de strikt heldere opname valt zijn fletse spel nog eens extra op.