De tot de nok gevulde Grote Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam werd op zaterdagavond 15 november geen gewone concertplek, maar een ademende ruimte waarin drie eeuwen muziek elkaar ontmoetten. Roberto González-Monjas, het Nederlands Kamerorkest en Cappella Amsterdam presenteerden een programma dat niet chronologisch, maar dramaturgisch was opgebouwd: van Mozarts vroegste devotie, via Shaws hedendaagse klankadem, tot Haydns geconcentreerde rouw en Mozarts onvoltooide, door Levin herbeademde Requiem.
Wat volgde was geen traditionele reis door stijlen, maar een zorgvuldig gecomponeerd traject waarin stilte, adem en verzoening de leidende motieven vormden. Elk werk werd een halte in een groter verhaal: hoe muziek haar eigen wegen vindt om leven, verlies en vernieuwing te verbeelden.
Van kloosterstilte tot ademende moderniteit – Mozart, Shaw en Haydn
Het eerste deel van het concert leek een zorgvuldig uitgedachte muzikale reis, waarbij gevraagd werd om tussen de verschillende werken niet te applaudisseren. Het begon ingetogen met het Miserere mei (K. 85) van W.A. Mozart (1756-1791), een zeldzaam uitgevoerd jeugdwerk waarin de jonge componist al de gelaagdheid van zijn latere stijl laat doorschemeren. Cappella Amsterdam zong met ascetische helderheid; de polyfonie ademde rust, de intonatie was glashelder. Het klonk als een gebed uit een kloostercel, niet als vooroefening voor de hemelbestormer die Mozart later werd. Heide Müller leidde alle koorwerken, inclusief dit stuk, met tedere precisie.
Vervolgens klonk Inhale van Caroline Shaw (°1982), waarin adem letterlijk het compositiemateriaal vormt: klankgolven die komen en gaan, als een hartslag. Shaw, laureate van de Pulitzer Prize en een van de boeiendste stemmen van haar generatie, schrijft muziek waarin renaissance-lijnen zich verstrengelen met minimalistische pulsaties. Het werk fungeerde als een contemplatieve brug naar de Trauer-symfonie van F.J. Haydn (1732-1809), die daarna volgde.
González-Monjas leidde vanaf de eerste viool Haydns eerste twee bewegingen. Het openings-Allegro con brio sneed als een mes: vlijmscherpe articulatie, gespannen ritmiek. Het Menuet – in omgekeerde danslogica – droeg een onderhuidse dreiging. Het Nederlands Kamerorkest speelde op de toppen van zijn kunnen: compacte bezetting, perfect samenspel, met een sonore maar flexibele klank. Haydns rouw klonk hier niet als doodsklacht, maar als affirmatie van het leven. Voor de afsluitende twee bewegingen van Haydn werd het programma nog eens onderbroken door Shaws And the Swallow, gebaseerd op Psalm 84. Het koor zweefde in lichte dissonanten die langzaam oplosten. Müller tekende de frasebogen opnieuw met chirurgische precisie, en de hedendaagse spiritualiteit fungeerde als een brug – de adem van het heden die voorbereidde op Haydns bezielde slot.
Het Adagio van Haydns finale bracht de verstilling van aanvaarding – de ernst klonk niet zwaar, maar bezonken, als een glimlach in terugblik. De Finale ontketende een nerveuze storm van energie, waarbij González-Monjas de dramaturgische lijnen meesterlijk blootlegde. Hoewel het eerste deel van het concert een sterke dramaturgische structuur had, voelden de langere pauzes tussen de delen soms geforceerd. Een attaca-aanpak had de doorlopende energie waarschijnlijk vloeiender gemaakt. Ook al was elk werk op zich indrukwekkend, de combinatie van stijlen – van Mozarts jeugdige devotie, via Shaws hedendaagse adem, tot Haydns vitale rouw – klonk niet altijd volledig overtuigend als een samenhangend geheel. Het programma bood echter een boeiende verkenning van contrasten in tijd, klank en expressie, en liet zien hoe muziek uit verschillende eeuwen haar eigen adem en ritme kan hebben.
Het onafgemaakte voltooien – Mozart, Süssmayr en Levin in dialoog
En dan het Requiem – dat eeuwige raadsel. Mozarts laatste adem, eeuwig ingehouden in d-klein. Want wie het Requiem van Mozart zegt, hoort eigenlijk ook de naam Süssmayr. Na Mozarts dood in december 1791 was het zijn leerling Franz Xaver Süssmayr (1766-1803) die het onafgewerkte werk voltooide, deels op basis van aanwijzingen van Constanze Mozart, deels uit eigen fantasie. Zijn versie werd eeuwenlang de standaard, geliefd om zijn emotionele kracht, maar vaak bekritiseerd om haar muzikale onvolkomenheden: ruwe overgangsdelen, zwaar aangezette trombones, harmonische onhandigheden in het Sanctus en het Benedictus.
De Amerikaanse musicoloog en pianist Robert Levin ging in de jaren 1990 met dat erfgoed aan de slag, met één vraag: hoe zou Mozart het zelf hebben afgewerkt, met kennis van zijn stijl, techniek en late manuscripten? Zijn zogenaamde “Levin-versie” wil geen herschrijving zijn, maar een reconstructie – een poging om Mozarts stem te laten ademen voorbij de dood. Belangrijkste verschil: de Amen-fuga. Levin voegde ze in na het onafgewerkte Lacrimosa, op basis van een schets in Mozarts handschrift die in de jaren 1960 werd ontdekt. Zo krijgt de hele Sequentia een logische, contrapuntische afsluiting, perfect in lijn met de architectuur van Mozarts missen. Daarnaast herzag Levin de orkestratie: hij verlichtte de textuur, gaf klarinetten een prominentere rol en temperde het koper zodat de vocale lijnen beter doorschijnen. Hij herstelde bovendien de overgang tussen Benedictus en Hosanna, en corrigeerde harmonische breuken in het Sanctus.
Waar Süssmayr soms de zwaarte van het 19de-eeuwse gevoel inbracht, herstelt Levin de transparantie en elegantie van het classicisme. Zijn ingrepen zijn chirurgisch, nooit didactisch. Hij zuivert, hij polijst, maar blijft trouw. Zijn versie sluit ook nauw aan bij de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk die Mozart vandaag nieuw leven inblaast.
Adem en architectuur – González-Monjas’ snelle levenslust
González-Monjas leidde deze versie vanaf de bok met een opvallende combinatie van intellect en vuur. De balans tussen orkest, koor en solisten was helaas niet altijd optimaal: een iets groter of krachtiger koor had de diepe passages meer gewicht kunnen geven. Akoestisch smolt soms veel samen tot een klankbrei, waardoor fijnere details verloren gingen. Het was een ervaring in het Concertgebouw die ik eerder nog nooit zo intens had beleefd.
Het Introitus zette in als een collectief gebed. In het Kyrie ontketende González-Monjas een storm van contrapunt, scherp en helder. Het tempo was snel, de uitvoering energiek – meer levenslust dan zwaarmoedige doodsreflectie, een frisse, eigenzinnige benadering die het Requiem dichter bij het leven bracht dan bij de sombere mythe van de dood. Het Dies Irae klonk intens en strak, maar door het snelle tempo waren momenten van ingetogenheid soms moeilijk te ervaren. In het Confutatis tekende zich de dramatische kern van het werk af: “Flammis acribus addictis” — hellevlammen tegenover een teder voca me.
En dan: het slot van het Lacrimosa. Waar de traditionele Süssmayr-versie eenvoudigweg uitdooft, tilt Levin het werk naar een hoger plan. De Amen-fuga barst los als een herboren Mozart, een contrapuntisch gebed waarin de stemmen zich verstrengelen tot catharsis. De Communio sloot de cirkel: “Lux aeterna” keerde terug als echo van het Introitus. González-Monjas hield zijn handen lang in de lucht, alsof ook hij niet wilde dat het eindigde. Pas toen hij het liet zakken, brak het applaus los — eerst aarzelend, dan uitzinnig.
Levin versus Süssmayr – reconstructie of herademing?
Wie de Süssmayr-versie kent, hoort in Levins lezing vooral wat hij verwijdert: de overtollige pathos, de symfonische overdaad. Maar wat hij toevoegt, is belangrijker: helderheid, logica, adem. De fuga na de Lacrimosa geeft structuur aan wat voorheen abrupt eindigde; de herwerkte overgangen brengen het werk dichter bij Mozarts late stijl, zoals we die kennen uit het Ave verum corpus of de Kleine Freimaurermusik. Levin verkiest restauratie boven revolutie. Zijn Requiem blijft Mozarts, maar zuiverder, transparanter, menselijker.
Toch blijft een kanttekening: ondanks de kwaliteit van orkest en koor en de overtuigende leiding van González-Monjas, was dit niet het concert dat mijn visie op Mozarts Requiem volledig herschreef. De snelle uitvoering, energiek en vol levenslust, liet weinig ruimte voor reflectie. Akoestisch smolt soms alles samen, en het koor had op enkele passages krachtiger mogen klinken. Ook de solisten gebruikten te veel vibrato, terwijl het hier nog altijd om de vertolking van een mistekst gaat. Toch, eenmaal meegevoerd in dit verhaal, was het een zeldzaam verlichte uitvoering: energiek, intellectueel scherp en warm van intentie. Levin en González-Monjas maakten Mozarts Requiem opnieuw hoorbaar als een levende, ademende compositie, waarbij niet de dood, maar de vitaliteit van de muziek centraal stond — en dat is op zich al iets bijzonders.
De adem van de eeuwigheid
De avond ontvouwde zich als meer dan een reeks intrigerende uitvoeringen: het werd een muzikale meditatie over eindigheid en hergeboorte. Toch bleef het grotere gebaar niet zonder kanttekeningen. De programmatische opbouw – thematisch intelligent en vaak ontroerend – verloor af en toe haar natuurlijke adem door gefragmenteerde overgangen. De spanningsboog tussen Shaws klankadem, Haydns vitale rouw en Mozarts Requiem was conceptueel helder, maar klonk niet altijd organisch in de zaal.
En toch bleef de onderliggende intentie van de avond overtuigend. Het Nederlands Kamerorkest en Cappella Amsterdam vormden onder González-Monjas een organisme dat luisterde, reageerde en ademde als één geheel. In die context klonk het Requiem niet als een monument dat van afstand moet worden bewonderd, maar als een levend werk dat ons opzoekt, zoekend naar helderheid en betekenis. Met elke frase werd duidelijk dat muziek, zelfs wanneer ze over de dood gaat, haar kracht put uit wat blijft bewegen: adem, tijd, menselijkheid.
Zo werd de avond uiteindelijk een subtiele viering van verzoening – tussen oud en nieuw, stilte en klank, afscheid en voortleven. Juist in de spanning tussen intentie en imperfectie vond het concert zijn meest menselijke moment: muziek die niet triomfeert, maar probeert, tast, ademt. Misschien is dat wel de eerlijkste vorm van verzoening met leven én dood.





