We schrijven het jaar 1900: het nieuwe eeuw is net begonnen, wanneer twee jonge componisten onafhankelijk van elkaar nieuwe werken voor strijkoctet publiceren. De Roemeen George Enescu heeft op de jeugdige leeftijd van achttien jaar al meer muzikale ervaring opgedaan dan de meeste muzikanten van zijn dubbele leeftijd. Als componist staat hij voor een complexe en veeleisende taak: zijn octet bestaat uit vier delen, die samen echter een sonatevorm vormen (een structuur die wordt toegepast op de eerste delen van enkele beroemde symfonieën), bestaande uit een expositie, een doorwerking en een reprise. De sonatevorm met zijn uitspraken en contrasterende uitspraken is als een dramatische monoloog met argumenten en tegenargumenten: de jonge Enescu brengt met zijn formele experiment fragmenten van zijn Roemeense afkomst en zijn Weense en Franse muzikale opvoeding samen tot een eenheid en trekt ons zo zijn innerlijke wereld in. De eenentwintigjarige Ottorino Respighi volgt daarentegen eerder de omgekeerde weg: hij wordt een observator, een filmmaker met dramaturgisch gevoel, die mooie beelden in de muziek vastlegt, zoals hij later met dezelfde overtuiging zal doen in werken zoals Pini di Roma of Feste romane.