Hoog bezoek gisteravond in BOZAR. Nadat haar recital begin vorig jaar node werd geannuleerd, maakte Mitsuko Uchida deze keer wel haar opwachting in Brussel – meteen de enige passage van de Japanse pianiste in ons land dit seizoen. Twee van haar absolute lievelingscomponisten sierden het programma.
Hoog bezoek gisteravond in BOZAR. Nadat haar recital begin vorig jaar node werd geannuleerd, maakte Mitsuko Uchida deze keer wel haar opwachting in Brussel – meteen de enige passage van de Japanse pianiste in ons land dit seizoen. Twee van haar absolute lievelingscomponisten sierden het programma.
Tijdens een rondreis in Japan deze zomer kreeg ik van mijn vriendin de vraag of het land van de rijzende zon veel bekende, klassieke musici telde. Afgemeten aan het vaste contingent Japanners dat jaarlijks voor de Koningin Elisabethwedstrijd in Brussel neerstrijkt, mag men op zijn minst stellen dat ze op het oosterse eiland een grote belangstelling voor ons muzikaal erfgoed hebben. Toch is het aantal landgenoten dat echt naar de top doorstoot al bij al beperkt. In de Munt kennen ze natuurlijk Kazushi Ono (°1960), muziekdirecteur van 2002 tot 2007. En Seikyo Kim (°1970) is de gewezen chef-dirigent van het Symfonieorkest Vlaanderen. Masaaki Suzuki (°1954) en zijn Bach Collegium Japan zijn dan weer gevestigde namen in de oude muziek en Seiji Ozawa (°1935) blonk als muziekdirecteur van het Boston Symphony Orchestra in het grote romantische repertoire uit. Het Tokyo String Quartet tot slot zette er in 2013 een punt achter na een rijke carrière die meer dan vier decennia omspande. Maar zonder afbreuk te willen doen aan de vele belangrijke namen de ik hier zonder twijfel vergeet, is de voornaamste Japanse bijdrage aan de klassieke muziek waarschijnlijk de wereldwijd beproefde Suzuki-methode.
Agitatie en berusting
Echte wereldfaam is sowieso weinigen gegeven. Mitsuko Uchida (°1948) heeft het beslist verdiend. De in Londen woonachtige pianiste was dan ook de eerste die in mij opkwam toen de vraag aan het begin van dit stuk mij pardoes overviel. Geen echte Japanse, hoor ik u wellicht denken – als dochter van diplomaten verhuisde de nu vijfenzestigjarige muzikante als tiener naar Wenen – maar bij uitstek iemand die de West-Europese muziekcultuur perfect heeft geassimileerd, zoals collega Milo Derdyn het passend verwoordde. Op de vraag of ze zich meer Britse dan Japanse voelt, antwoordde ze in de Financial Times ontwijkend: “I feel very much a European”. Het mag dan ook een klein wonder heten dat Uchida pas in 2010 voor het eerst een solorecital in Brussel speelde, daar waar ze in 1968 ‘maar’ een tiende plaats behaalde op de Elisabethwedstrijd. Het heeft haar in ieder geval niet belet om een fabelachtige carrière uit te bouwen, eentje waardoor deze Dame Commander of the Order of the British Empire in de eerste plaats geboekstaafd staat als een groots Mozart-interpreet. Maar, zo geeft ze in dit interview aan: ook Bach, Beethoven en Schubert genieten haar uitgesproken voorkeur. De sonate in G-groot van die laatste (D 894), gespeeld door Wilhelm Kempff (1895-1991), raakte haar voor de allereerste maal uitzonderlijk diep. Uchida was toen zestien.
Ook vanavond stond ene Franz Schubert op het programma. Geen sonate weliswaar – die klassieke vorm werd toentertijd door uitgevers als te lang, te geconstrueerd en vooral te moeilijk opzijgezet – maar de tweede reeks commercieel interessantere Impromptus (1827). Een groot succes werden ze nochtans niet. De vier ogenschijnlijk losse, atmosferische stukken, verschenen uiteindelijk pas elf jaar na diens dood in druk, bij de Weense publicist Anton Diabelli (1781-1858). Onthoud u toch die naam, want hij speelde in het tweede deel van dit concert een hoofdrol. Vandaag behoren de Impromptus tot de meest eloquente manifestaties van Schuberts natuurlijke lyriek en harmonische taal en zijn ze zowel bij musici als het brede publiek bijzonder geliefd. Zitten en spelen dus, moet Uchida gedacht hebben, en ze startte voortvarend. Allegro (moderato), zoiets. Treffender was weliswaar de zoektocht die na die opvallende openingsmaten werd opgestart. Eens declamerend, dan weer gevoelig fraserend, werden momenten van agitatie en berusting, vraag en antwoord overtuigend met elkaar afgewisseld. Ook het melancholieke menuet (Allegretto) was op die manier diep doorvoeld en buitengewoon boeiend. Hier werd een zeer mooi verhaal verteld: evenwichtig, verzorgd en beheerst, al zouden sommigen de dik aangezette fortissimi, waarbij Dame Uchida soms zelf aan het trillen ging, als overdadige krachtpatserij kunnen beschouwen. Deze muziek verdraagt weliswaar geen hol effectbejag, maar wie deze Japanse dame een beetje heeft gevolgd, weet dat zoiets hoe dan ook niet in haar aard ligt. Het Andante-thema van de daaropvolgende reeks variaties gaf het startschot voor een ritmisch uitermate adequaat getimed stuk, getuige bovenal de middelste variatie. Een smaakvol rubato in de koortsachtige eerste en verfijnde lichtvoetigheid in de finale variatie zorgden wederom voor een fascinerende luisterervaring. De laatste en technisch meest uitdagende Impromptu (Allegro scherzando) droeg ten slotte meer in zich dan alleen maar vlugge noten in de passende volgorde. Sprankelende speelsheid en dramatische intervallen werden fraai met elkaar afgewisseld en mondden uit in een energieke climax.
Veeleisende Veränderungen
Na de pauze onderwierp Uchida zichzelf en haar publiek aan een uithoudingstest zonder weerga: Beethovens monumentale Diabelli-variaties (1819/1823). De aanleiding voor deze opzienbarende krachttoer is genoegzaam bekend. De reeds vernoemde uitgever stuurde een eenvoudig, strak symmetrisch en repetitief walsje van eigen makelij naar een vijftigtal componisten – onder wie ook Schubert – met de bede om er een variatie op te schrijven. In twee fasen creëerde Beethoven niet één, doch maar liefst drieëndertig variaties die hij zelf betekenisvol Veränderungen doopte. Inversie, groteske toespelingen, parodie en transfiguratie: de inventiviteit van de metamorfosen die Diabelli’s basisthema één uur lang ondergaat, overstijgt inderdaad ruimschoots de doorsnee variatiecyclus en springt van het komische naar het transcendente en terug. Het verschil in benadering met de reeks die Schubert ons in deel één van dit concert voorschotelde, is ronduit indrukwekkend. Deze muziek is niet bedoeld om te behagen, wel om een uniek statement te maken.
Beethovens laatste grootschalige compositie voor piano solo staat samen met de Goldbergvariaties van Bach (BWV 988) te boek als een van de markantste variatiecycli uit de muziekgeschiedenis, maar kan bezwaarlijk een crowdpleaser genoemd worden. Een natte droom voor menig musicoloog, dat zonder meer wel, maar door de streng beredeneerde, deconstructieve aanpak van zijn auteur niet altijd even boeiend voor ‘de neutrale toehoorder’. Het vergt van de luisteraar een haast continue concentratie, hetgeen zelfs voor getrainde oren allesbehalve een sinecure is. En de groots opgezette structuur, met zijn talloze kruisverwijzingen en meta-variaties, daagt de pianist uit om te allen tijde het grotere en tegelijk onvoorspelbare narratief te blijven zien én overbrengen. Vele uitvoerders hebben er hun tanden op stukgebeten – niet alleen zonder hulp van de partituur op de bühne, maar ook in de opnamestudio – en zelfs voor een ervaren rot als Uchida is het zwoegen. Een korte zucht van opluchting achteraf sprak boekdelen, maar de Japanse kweet zich op doortastende wijze van deze veeleisende beproeving. Bedachtzaam doch ook gewichtig waar vereist (variatie XIV, Grave e maestoso), maar zonder het bijwijlen subtiele gevoel of momentum te verliezen (variatie XVIII, Poco moderato), sloeg ze zich door de schriftuur heen. De energie die ze ook naar het einde toe uit haar tengere lijf wist te persen (variatie XXVII, Vivace en XXVIII, Allegro), dwong bewondering af. En in de uiterst complexe fuga’s werden transparantie, fijngevoeligheid en expressiviteit netjes verzoend.
Een groot deel van de concertgangers beloonde Uchida na het opmerkelijke slotmenuet terecht met een staande ovatie. Iedere rechtgeaarde melomaan hoort haar ongetwijfeld graag zo snel mogelijk terug.