Giacomo Meyerbeer (1791—1864) was een van de meest gevierde componisten van de negentiende eeuw en later een van de meest misprezen musici. Hij wordt algemeen beschouwd als de vader van de Franse “grand opéra”, het operagenre dat in de eerste helft van de 19de eeuw in Parijs tot bloei kwam en het moest hebben van groots opgezette spektakels, liefst op een historisch thema
Giacomo Meyerbeer (1791—1864) was een van de meest gevierde componisten van de negentiende eeuw en later een van de meest misprezen musici. Hij wordt algemeen beschouwd als de vader van de Franse “grand opéra”, het operagenre dat in de eerste helft van de 19de eeuw in Parijs tot bloei kwam en het moest hebben van groots opgezette spektakels, liefst op een historisch thema, met indrukwekkende decors , massa-scènes, optochten, grootse koren en het verplichte ballet.
Algemeen neemt men aan dat de echte bloeiperiode begon in 1831 met “Robert le Diable” van Meyerbeer, in 1836 gevolgd door “Les Huguenots” de opera die beschouwd wordt als het hoogtepunt van Meyerbeers oeuvre. In de loop van de 20ste eeuw verschenen die werken echter eerder sporadisch op de affiche en werd op Meyerbeer en zijn opera’s neergekeken. Hopeloos verouderd, oppervlakkig, bombastisch, waardeloos luidde het verdict. Het is echter een feit dat Meyerbeer heel wat componisten beïnvloedde zelfs diegenen die zijn grootste tegenstanderds zouden worden zoals Richard Wagner.
Dat Meyerbeers oeuvre beslist heel wat kwaliteiten heeft en ook vandaag nog kan boeien, bewees de productie van “Les Huguenots” die de Munt in juni 2011 presenteerde. Het Royal Opera House waagde zich nu aan “Robert le Diable” sinds 1890 niet meer in Covent Garden opgevoerd. Jammer genoeg niet met hetzelfde positieve resultaat. Doet de partituur (door Berlioz destijds op bepaalde punten als revolutionair bestempeld) soms opmerkelijk modern aan voor de tijd, dan is het libretto van Eugène Scribe vandaag veel moeilijker te appreciëren en in een boeiende theatervorm te gieten. Robert, hertog van Normandië, is de zoon van een sterfelijke vrouw en de duivel. In de gedaante van Roberts vriend Bertram zet die er alles op om Roberts ziel in zijn macht te krijgen. Dat lukt uiteindelijk niet dank zij Alice, de voedsterzuster van Robert die probeerde hem in opdracht van zijn overleden moeder te beschermen. Robert zal met de Siciliaanse prinses Isabella gelukkig mogen worden.
Hoe zet je dit verhaal vandaag op een toneel, de beruchte scène van de nachtelijke orgie met de uit hun graven opgestane nonnen en de opgetrommelde demonen incluis? Wel, uiteindelijk was dit een van de meest geslaagde scènes van de voor het overige heel weinig geïnspireerde, onevenwichtige enscenering van Laurent Pelly in lelijke en belachelijke decors van Chantal Thomas. In het derde bedrijf, dat dit beruchte toneel bevat, scheen Pelly de opera ernstig te nemen en er ook de juiste dimensie aan te geven een “grand opéra” waardig. Niets dan lof voor de door Lionel Hoche uitgewerkte choreografie waarin de verrezen nonnen in lange, soepele gewaden tussen de graven evolueerden en nooit belachelijk waren en het indrukwekkende slot met de aanstormende demonen. Ook het decor, sober maar suggestief zorgde voor de juiste omlijsting, wat beslist niet in de rest van de opera het geval was. Vanaf het eerste toneel had je de indruk dat Pelly eigenlijk de draak aan ’t steken was met de opera door de manier waarop hij de – uitstekend zingende – koren behandelde en hij samen met Chantal Thomas het geheel inkleedde. Soms leek het wel kindertheater met mini-decors, belachelijke kostuums en schreeuwerige kleuren die pseudo-middeleeuwen moesten oproepen, het geheel van op afstand gemanipuleerd door Bertram in zwart negentiende -eeuws pak en mantel en grote kachelbuis-hoed.
Gelukkig stonden de zaken er muzikaal beter voor. Covent Garden opteerde voor de traditionele versie van de opera, zoals die in 1985 door de Opera van Parijs was gepresenteerd met een aantal coupures maar toch goed voor zo’n drie en een half uur muziek. Daniel Oren en het prima orkest van de Royal Opera verdedigden Meyerbeers partituur met overtuiging, misschien soms wat overmoedig maar over het algemeen met de nodige evocatieve kracht en orkestrale schakeringen.
De internationale zangersbezetting – met wisselende Franse uitspraak – werd aangevoerd door de Amerikaanse tenor Bryan Hamel, die vorig seizoen reeds als Enée in “Les Troyens” in de Royal Opera te horen was. Hij beschikt over een ruime en krachtige stem, niet echt mooi van timbre, wat kleurloos in het medium maar met een bijzonder stralende, moeiteloze hoogte. Vocaal stelde de rol van Robert hem dan ook nauwelijks problemen en ook scenisch engageerde hij zich volledig, binnen de beperkingen van de regie weliswaar. De Canadese bas John Relyea zag er genoeg demonisch uit maar zijn Bertram miste toch enigszins allure en verleidingskunst . De stem is donker en klinkt sonoor in de diepere regionen, wat genepen en kleurlozer in de hogere. Met de bezetting van de rollen van Alice en Isabella had de Royal Opera meer moeilijkheden.
De Russische sopraan Marina Poplavskaya had eerst tijdens de repetities forfait gegeven wegens ziekte, bleek achteraf dan toch gezond genoeg maar liet zich in de opvoering die ik bijwoonde halfweg verontschuldigen wegens ongesteldheid. Haar stem is eigenlijk te licht en te smal voor de partij van Alice maar ze trok zich niet onaardig uit de slag en wist te nuanceren. Soms kwam ze vrij pathetisch over en was echte emotie ver te zoeken. De partij van Isabella was oorspronkelijk bedoeld voor Diana Damrau maar die haakte af wegens zwangerschap. Dan engageerde men de jonge Amerikaanse Jennifer Rowley maar die bleek uiteindelijk toch niet zo geschikt voor de rol en dus werd in allerijl beroep gedaan op de Italiaanse sopraan Patrizia Ciofi, vertrouwd met de partij van Isabella die ze nog enkele maanden geleden in een concertante versie had gezongen in Italië maar die door andere contracten niet beschikbaar was voor de hele reeks. Ik kan niet zeggen dat Ciofi kwam, zong en overwon. Stress, vermoeidheid? De anders altijd zo overtuigende, muzikale, stijlzekere zangeres had duidelijk problemen. De stem klonk aanvankelijk eerder dof, weinig vrij en moeizaam in de hoogte maar bloeide gelukkig open in haar grote aria “Robert, toi que j’aime” waarmee ze terecht succes oogstte. Dat ze de figuur niet veel karakter kon geven lag ook grotendeels aan de regie.
De twee enige Fransen in de bezetting deden het voortreffelijk: Jean-François Borras als zoetgevooisde Raimbaut met expressieve, homogene tenor en prima tesktprojectie en Nicolas Courjal als stemsterke Albert. De kleinere partijen waren degelijk bezet met jonge zangers van het Jette Parker Young Artists Programme.