In de neo-romaanse Sint-Pieterskerk van Leut (Maasmechelen) brachten Guido De Neve en Jan Michiels een integrale van de vioolsonates van Robert Schumann, late werken van een gekwelde ziel die maar zelden een concertprogramma sieren. Onterecht, zo kon het publiek met eigen oren vaststellen. Deze intense muziek kruipt immers als geen ander onder de huid.
In de neo-romaanse Sint-Pieterskerk van Leut (Maasmechelen) brachten Guido De Neve en Jan Michiels een integrale van de vioolsonates van Robert Schumann, late werken van een gekwelde ziel die maar zelden een concertprogramma sieren. Onterecht, zo kon het publiek met eigen oren vaststellen. Deze intense muziek kruipt immers als geen ander onder de huid.
Het is u misschien ook al opgevallen: de verschillen in de programmatie van klassieke muziek die de cultuurcentra in Vlaanderen kenmerkt. Al te vaak is het aanbod schraal en weinig geïnspireerd. Sommige zogenaamde A-centra beperken zich tot een handvol zondagse “aperitiefconcerten”. Wat een afgrijselijk woord is dat toch: kan muziek dan geen volwaardige hoofdschotel vormen?! Namen noemen heeft weinig zin. Wie het schoentje past, trekke het met de nodige schroom aan.
Zeer zeker zijn er ook enkele meldenswaardige uitzonderingen om te koesteren. Het is wellicht geen toeval dat in Limburg de afwezigheid van een gerenommeerd cultuurhuis – genre Bozar, deSingel, de Bijloke of het Concertgebouw Brugge – de provinciale cultuurcentra aanspoort om deze leemte naar best vermogen in te vullen. Zo heeft Hasselt een aanbod waar de melomaan uit bijvoorbeeld Aalst en Kortrijk alleen maar van kan dromen. Maar ook buiten de provinciehoofdstad zijn er interessante ontdekkingen te doen, en dit tot in de verste uithoeken van Vlaanderen.
Om die reden trok ik op 7 februari naar de Sint-Pieterskerk te Leut, waar het cultuurcentrum van Maasmechelen elk seizoen een uitgebreide reeks concerten programmeert. En het zijn zeker niet de minsten die de organisatoren weten te strikken. Komen dit seizoen onder andere nog langs: Pieter Wispelwey (op 21 maart samen met het Kryptos Kwartet) en het Orkest van de Achttiende Eeuw onder leiding van de legendarische Frans Brüggen (op 24 maart in de Sint-Barbarakerk te Eisden). Maar deze avond stonden er geen noorderburen op het podium, wel twee zeer gewaardeerde, ietwat eigenzinnige musici-pedagogen uit eigen land: Guido De Neve en Jan Michiels. En dus was de Nederlandse tongval alleen onder de toehoorders op te vangen.
Onbestemd en ambigu
De Neve en Michiels zijn al vele jaren in kamermuzikaal verband actief. De Neve geniet onder meer bekendheid als gewezen primarius van het Spiegel Strijkkwartet, zijn kompaan Michiels vormt een pianoduo met Inge Spinette en maakt deel uit van de ensembles “Prometheus” en “Tetra Lyre”. Als duo zijn ze een vaste en graag geziene gast in de plaatselijke muziekreeks. Dit seizoen haalden beide heren de vioolsonates van Robert Schumann (1810-1856) vanonder het stof. Dat dit drietal niet tot de populairste exponenten in het genre behoort – de laatste vioolsonate wordt bijna nooit uitgevoerd – heeft ongetwijfeld te maken met het onbestemde, boudweg wisselvallige karakter van deze stukken. Voor de uitvoerders is het alvast geen sinecure om de ambiguïteit van Schumanns visionaire muziek overtuigend te vertolken.
Exemplarisch voor deze obscure dubbelzinnigheid is de trage beweging van de tweede “Grosse Sonate” (opus 121, 1851), die na de pauze werd gespeeld en door Schumann in allerijl op papier werd gezet uit onvrede met zijn eerste creatie. Om die reden is het ook een interessante maatstaf om de kwaliteit van het hele concert aan af te meten, al zou deze avond aantonen dat zo een extrapolatie ook wel eens mank loopt. Leise, einfach, zo laat de tempoaanduiding – of wat daarvoor moet doorgaan – nochtans weinig opwindends vermoeden. Maar de fragiele sereniteit in zowel de piano- als de vioolpartij wordt onverwachts meermaals onderbroken door een onstuimigheid die in min of meerdere mate kenmerkend is voor alle drie de sonates. Met zijn bedachtzaam-expressief vioolspel, zonder nodeloos vertoon, en een bijwijlen diepgravende sonoriteit kwam De Neve prima uit de verf. Schumanns verhaal werd met opvallend veel beheersing en inlevingsvermogen van het blad vertelt. Het resultaat klonk daarom bovenal integer, allesbehalve patserig. In Michiels, een muzikant met een verbluffende timing – getuige vooral het openingsdeel (Ziemlich langsam. Lebhaft) – en een delicate aanslag, had De Neve een gelijkgestemde partner. Helder en vigoureus in zeggingskracht droeg de West-Vlaming bij tot het dromerig-lyrische, dan snedige karakter van deze indringende Janus-beweging.
Afstandelijk
De start van het concert had dan al veel goeds doen beloven. Met de driedelige eerste sonate (opus 105, 1851) beten De Neve en Michiels logischerwijs de spits af. Meteen kreeg één van de schrijfsels van de muziekcriticus Schumann – “Musik ist die höhere Potenz der Poesie” – een geloofwaardige verklanking. Ondanks enkele onzuiverheden liet De Neve door gecontroleerde intonatie zijn Mathys Hofmans-viool (1650) in de eerste twee delen echt tot de luisteraar spreken, terwijl Michiels zich van achter zijn Bechstein-piano (1920) allerminst opdrong. Dankzij gedoseerd pedaalgebruik werd het meer introverte dan stormachtige exposé van de Hasselaar gelukkig niet versmacht. Het muzikale contrast met het daaropvolgende allegretto, een kort intermezzo met een overwegend lieflijk-nostalgisch temperament, is eens te meer een mooi voorbeeld van de tweeslachtigheid in Schumanns muzikale vormentaal. Helaas kon de uitvoering van het slotdeel (Lebhaft) veel minder bekoren. Het tempo was opmerkelijk traag, met een sterke nadruk op een klare articulatie, maar de uitwerking kwam daardoor nogal cerebraal en berekend over. De noten weerklonken wel, maar deze werden niet of nauwelijks gebonden waardoor de muziek jammer genoeg achterbleef. Ook de finale van de “Grosse Sonate” leed aan dit euvel, zij het minder uitgesproken. Was dit een bewuste keuze van de uitvoerders of een gevolg van de karakteristieken van het instrument? Hoe dan ook: ondanks de aanvankelijk poëtische interpretatie klonk het op het eind te realistisch en afstandelijk voor mijn oren.
Deze afstandelijkheid was weliswaar verder af in de derde vioolsonate (WoO 27, 1853), met zijn even uitdagende als problematische buitendelen. Dit onbekend-onbeminde werk heeft een wel heel ongewone ontstaansgeschiedenis. Schumann gebruikte voor dit stuk namelijk twee bewegingen die hij componeerde voor een vierdelige sonate die hij samen met de jonge Johannes Brahms en zijn leerling Albert Dietrich zou maken ter ere van hun gezamenlijke vriend Joseph Joachim. Deze F–A–E-sonate – een afkorting van “Frei aber einsam”, het levensmotto van de toenmalige sterviolist Joachim – werd hem overhandigd op 28 oktober 1853, enkele maanden voordat Robert aan een zenuwinzinking definitief ten onder ging. De publicatie van de vioolsonate zelf liet meer dan honderd jaar op zich wachten, mede omdat vrouw Clara een kopij van dit “werk van een waanzinnige” vernietigde. De heftige, bitterzoete compositie zit echter vol subtiele nuances en dito tegenstellingen die door De Neve en Michiels via een meeslepende dialoog werden blootgelegd. Daarbij schuwde De Neve het gerichte vibrato of een ingetogen glissando niet. Doordat Michiels de beide middelste delen aan elkaar plakte, kwam ook het onrustige karakter van deze sonates eens te meer goed tot uiting. Gelukkig kon er bij beide heren na zo'n ernstige, modern aandoende brok muziek nog een gulle lach af.
Met een compositie van Schumanns zielsverwant György Kurtág (°1926) als toegift – een korte zucht als het ware – werd de avond afgesloten. Een gesmaakte vertolking, weliswaar met enkele niet onbelangrijke kanttekeningen, van een veronachtzaamd repertoire dat blijft nazinderen. De omweg meer dan waard.