Na twintig edities dacht u op het Delft Chamber Music Festival alles al wel gezien of gehoord te hebben. Maar dan is daar plots Die sieben Todsünden, een gezongen ballet uit de koker van het duo Brecht-Weill. Voor artistiek directeur Liza Ferschtman ging daarmee een lang gekoesterde droom in vervulling.
“Eén ding dat al lang op de wenslijst stond, was Die Sieben Todsünden. En dan ga je denken: hoe kan ik daar een thema aan vastplakken?” Het zegt iets over hoe graag Ferschtman dit ballet chanté wou programmeren dat het zelfs als uitgangspunt voor het festivalthema dienst zou doen. Dat er tijdens het Delft Chamber Music Festival soms gretig buiten de lijntjes wordt gekleurd, bleek al eerder met Im Anfang war der Rhythmus: een concert waar ritme centraal stond en er ook gedanst werd. Met Die sieben Todsünden der Kleinbürger voor danseres, sopraan, mannenkwartet en orkest werden de grenzen nogmaals verlegd: het was de eerste keer dat er tijdens het festival een (kamer)opera op het programma stond.
Splinter en balk
Die sieben Todsünden (1933) was meteen de laatste keer dat librettist Bertolt Brecht en componist Kurt Weill de handen in elkaar sloegen. Eerder was het duo succesvol met onder meer het theaterstuk Dreigroschenoper (1928) en de opera Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny (1930). Die sieben Todsünden kwam er in opdracht van de Britse kunstpaus Edward James (1907-1984). De Jood Weill – op de vlucht voor het nazisme – ontmoette James in Parijs, waar het stuk ook in première ging. De handeling gaat over twee Anna’s, een zangeres en haar dansende alter ego, die zich in de VS van stad naar stad begeven om een fortuin bijeen te vergaren voor de familie thuis. “Und von dem Gelde soll gebaut werden ein kleines Haus, ein kleines Haus am Mississippi in Louisiana.” De Anna’s doen zeven steden aan, waarin de zeven doodzonden hoogtij vieren: luiheid, trots, boosheid, gulzigheid, ontucht, hebzucht en afgunst. Anna I is naar eigen zeggen praktisch en “bei Verstand”. Ze vormt het geweten van de mooie Anna II, die “etwas verrückt” is. De familie thuis – ma, pa en twee broers vertolkt door een mannenkwartet – becommentarieert de gebeurtenissen. Hun mantra, dat meermaals als een gebed wordt opgedist, luidt: “Der Herr erleuchte unsre Kinder, daß sie den Weg erkennen, der zum Wohlstand führt. Wer über sich selber den Sieg erringt, der erringt auch den Lohn.”
Terwijl de beide Anna’s de kastanjes uit het vuur halen, staan de vier familieleden steeds met het kritische, dan wel vermanende vingertje klaar. Met hun moraliserend discours houden ze de zusjes – die er door eenzelfde kledij en gitzwarte pruik als tweelingen uitzien – een spiegel voor. Maar zoals de Bijbelse wijsheid zegt, ziet een mens wel de splinter in het oog van de ander, maar niet de balk in het eigen oog. Niet toevallig zijn het welgeteld vier spiegels die verspreid over het podium staan opgesteld. Voor het overige hebben regisseur Pepijn Cladder en vormgeefster Ingrid Govers het decor zeer sober gehouden. De hal van Lijm & Cultuur is sowieso al een attractie op zich. De grote glazen wand doet met zijn kleurvakken aan de schilderijen van Mondriaan denken. Achter een maagdelijk witte, rechthoekige tafel neemt het mannenkwartet plaats. Door het haast afgemeten verschil in lengte doet het viertal zowaar aan de Daltons denken. Hun blik is niettemin streng en zelfverzekerd, en net zo wordt er ook gezongen.
Zonder jeugdzondes
Met de bedoeling Die sieben Todsünden te actualiseren, werden vier schrijvers aangezocht om een tekst te maken over hedendaagse zonden. Pauline Cornelisse heeft het daarbij over het mede door sociale media aangewakkerde verlangen om altijd uniek te willen zijn. Maar omdat iedereen dat wil, of op z’n minst denkt te zijn, is het niet meer uniek. Dat leverde een grappige tekst op die verrassend genoeg door dirigent Bas Wiegers werd gedebiteerd. Tegenwerking kreeg hij voor één keer van het orkest, waaruit telkens weer een of meerdere musici opstonden die het buitengewone karakter van diens ervaringen met succes ondergroeven. Onder de noemer Mindfulness schreef Niña Weijers dan weer een schalkse monoloog over de zonde om niet in het moment te leven. “Gun jezelf dit moment, beste mensen. Stop met denken. Stop met voelen. Stop, stop, stop ermee!”, klonk het plots lichtelijk geïrriteerd uit de mond van Jan-Willem Schaafsma, de tenor die ook de rol van de Vader vertolkte. Essayist en columnist Bas Heijne gaf met zijn stortvloed aan woorden een pijnlijk accuraat staaltje van hoe mensen meningen spuien zonder echt naar elkaar te luisteren. “Hebben we het luisteren verleerd”, vroeg de bas Dennis Wilgenhof zich af. “Iedereen is alleen bezig met zichzelf, zijn eigen dingetje. Langs elkaar heen praten.” Het is altijd geestig als mensen zonder het zelf goed en wel te beseffen hun eigen diagnose stellen. De laatste tekst, van de hand van ‘onze’ Griet Op de Beeck, was een beetje het buitenbeentje. Serieuzer van toon, handelde haar monoloog over een man die op de belangrijke momenten zijn gedachten en gevoelens niet uitspreekt. Of hoe zwijgen ook een zonde kan zijn, zeker als er liefde in het spel is.
De gloednieuwe teksten werden gericht aan het bestaande, zevendelige verhaal toegevoegd. Niet toevallig kreeg de volgepakte zaal Bijzonder zijn (Cornelisse) meteen na de proloog te horen, waarin de tweeling zich aan het publiek had voorgesteld. Mindfullness (Weijers) werd dan weer net vóór het hoofdstuk over woede ingelast, en Verbale incontinentie (Heijne) meteen nadat vraatzucht de revue was gepasseerd. De afwisseling pakte goed uit en onderstreepte het acteertalent en de vertelkunst van de protagonisten. Ook de zangkunst van mezzosopraan Cora Burggraaf mocht er beslist wezen. Met vaste stem, heldere dictie en sprekende klemtonen zette ze een overtuigende Anna neer. Het inlevingsvermogen van zus Heather Ware was er al niet minder om. Maar de echte ster van deze avond was toch wel het Nationaal Jeugd Orkest. Want terwijl op de bühne ontucht, hebzucht en jaloezie elkaar opvolgden, speelde dat zonder de minste jeugdzondes. Integendeel: zowel de spitse interacties met Burggraaf – in het hoofdstuk over woede – als de knappe accenten en felle dynamiek – in het hoofdstuk over hebzucht – waren top. Voeg daar nog het hompelende koper – met name in het hoofdstuk over afgunst – en de mooie fraseringen in de blazers in de epiloog aan toe, en het was duidelijk dat de partituur van Weill, vol achteloze ironie, dreiging en drama, van begin tot eind spetterend tot leven werd gewekt. Net als Anna moet ook Liza Ferschtman na afloop gedacht hebben: “Jetzt haben wir’s geschafft.”