"Z mrtvého domu" (Uit een dodenhuis) is de vijfde opera van de Janacek-cyclus geënsceneerd door de Canadese regisseur Robert Carsen, een cyclus gestart in 1999 in de Vlaamse Opera onder de directie van Marc Clémeur.
"Z mrtvého domu" (Uit een dodenhuis) is de vijfde opera van de Janacek-cyclus geënsceneerd door de Canadese regisseur Robert Carsen, een cyclus gestart in 1999 in de Vlaamse Opera onder de directie van Marc Clémeur.
Sinds 2009 is Clémeur “Directeur Général” van de Opéra National du Rhin in Straatsburg en daar presenteerde hij reeds de “Vlaamse” realisaties van “Jenufa”, “Het sluwe vosje” en “Kat’a Kabanova”. Die werden in 2011 in Straatsburg aangevuld met “De Zaak Makropoulos” en nu voegde Carsen daar de laatste opera van Janacek “Uit een dodenhuis” aan toe. Of “De reizen van meneer Broucek”, de minst bekende opera van Janacek ooit aan bod zal komen, blijft een open vraag.
Voor zijn enscenering van “Uit een dodenhuis” wilde Carsen het vooral universeel houden en niet te veel mogelijke referenties citeren. In de eerste plaats wou hij het anonieme karakter van een gevangenenmassa doorlichten: een groep waaruit zich plotseling een individu losmaakt om er dan opnieuw in te verdwijnen. Met Radu en Miruna Boruzescu (decor en kostuums) heeft hij voor een sober eenheidsdecor gekozen bestaande uit hoge, kale muren uit grijze steen om het publiek de claustrofobie en de gedwongen promiscuïteit van de gevangenen te laten aanvoelen. Hij confronteert ons met een uniforme groep mannen in een donker, vormloos gevangenisplunje en met kort geschoren schedel die allen ongeveer dezelfde handelingen uitvoeren in een gesloten, kleurloze wereld waarin af en toe een zonnestraal even licht brengt.
Plots maakt zich iemand uit de groep los. De anderen komen rond hem staan in een soort natuurlijke choreografie (Philippe Giraudeau) en luisteren naar wat hij te zeggen heeft. Dan sluit de groep zich weer en verzwelgt het individu. In zijn eenvoud is het een aangrijpende enscenering waarin de spanning geen moment verzwakt. Misschien is er iets te veel uniformiteit en krijgen de verschillende figuren te weinig individueel profiel waardoor ze moeilijk te identificeren zijn. Maar Carsens lezing is bijzonder strikt. Zelfs het feest en het theater dat de gevangenen opvoeren kunnen de grauwheid van het strafkamp niet, al was het maar even, doorbreken. De arend, symbool van de vrijheid, die op het einde vrijgelaten wordt, vliegt de zaal in, nagestaard door de gevangenen die gelaten naar hun taken terugkeren.
Janacek heeft op de eerste bladzijde van de partituur geschreven “in iedere mens een goddelijke vonk” en deze liefde voor de mensheid is weerspiegeld in zijn muziek die een van de kostbaarste en fascinerendste van de twintigste eeuw is.
Onder de leiding van Marko Letonja gaf het Orchestre Philharmonique de Strasbourg er een boeiende vertolking van met emotie en dramatisch elan, wisselende kleuren en vitaliteit. De exclusief mannelijke cast (de rol van Aljeja was toevertrouwd aan een tenor, prima Pascal Charbonneau) was homogeen en meer dan overtuigend. Samen met het koor van de Opéra national du Rhin hebben ze zonder moeite de gesloten wereld van de strafkolonie kunnen oproepen. In de voornaamste rollen schitterden Peter Straka (Filka), Martin Barta (Chichkov), Nicolas Cavalier (Gorjantchikov), Andreas Jäggi (Skuratov) en de Belgen Guy de Mey (Chapkine) en Patrick Bolleire (de kommandant) terwijl ook de Vlaamse tenor Gijs Van der Linden een paar korte partijen voor zijn rekening nam.