In het Nederlandse taalgebied is het zo uitzonderlijk dat er een boek over opera verschijnt, dat alleen al daardoor dit boek onze aandacht waard is. Francis Maes, musicoloog en professor muziekgeschiedenis aan de Universiteit van Gent en Piet De Volder, musicoloog en dramaturg aan de Vlaamse Opera boezemen als auteurs alvast vertrouwen in dank zij hun vertrouwdheid – praktisch en theoretisch – met de materie.
In het Nederlandse taalgebied is het zo uitzonderlijk dat er een boek over opera verschijnt, dat alleen al daardoor dit boek onze aandacht waard is. Francis Maes, musicoloog en professor muziekgeschiedenis aan de Universiteit van Gent en Piet De Volder, musicoloog en dramaturg aan de Vlaamse Opera boezemen als auteurs alvast vertrouwen in dank zij hun vertrouwdheid – praktisch en theoretisch – met de materie.
De rijke operacultuur die pakweg de laatste tien jaar in Nederland, Vlaanderen en Brussel ontstaan is, mede onder invloed van de vernieuwende impact die Gerard Mortier in de jaren 80 gehad heeft, is de aanzet geweest voor dit boek. Het boek is ingedeeld in vier grote delen, Dramaturgie, Operakritiek, Operapraktijk in de geschiedenis en Visie en Beleid. De inleidende tekst waarin gesteld wordt dat “de klemtoon ligt op het denken over opera” en dat de opera deel uitmaakt van een “intellectuele cultuur” maken een beetje bang dat we te maken gaan krijgen met een “highbrow” uiteenzetting en veel getheoretiseer die wel de intellectuele elite kan bereiken maar niet de modale operabezoeker en geïnteresseerde meerwaardezoeker. De delen Dramaturgie en Kritiek hebben het leeuwenaandeel en bij het lezen van die teksten, verzinkt de hierboven beschreven vrees in het niet. Er worden producties in geselecteerd die het verdienen nog eens met het vergrootglas bekeken en geanalyseerd te worden en die nog recent genoeg in het verleden liggen om aan vele operabezoekers bekend te zijn, zoals de Konwitschny-producties van Verdi’s Don Carlos en Aida of natuurlijk Wagners Ring in regie van Ivo Van Hove.
Enkele gastschrijvers lichten bepaalde aspecten toe van een operaproductie. Zo geeft Klaus Bertisch, al jarenlang vaste dramaturg bij de Nederlandse Opera een duidelijke aflijning van het begrip “dramaturg”. Hij omschrijft niet alleen de rol die hij speelt in de samenstelling van een repertoire maar ook de functie van de dramaturg als gids voor de toeschouwer. Hij vindt er een mooie omschrijving voor: “theoretisch geweten van een productie”. De uiteenzetting is uiterst interessant maar zal toch vooral sprekend zijn voor wie vertrouwd is met de vernoemde regisseurs. De historische rol van Pierre Audi zal weinig tot de verbeelding spreken indien je zijn Monteverdi-cyclus niet kent.
Ian Burton bekijkt het vak “dramaturg” vanuit zijn persoonlijke ervaringen met theater en opera. Hij komt tot de essentiële kernvraag: “waar gaat deze opera over?” Hij toetst die aan enkele producties die hij samen met Robert Carsen realiseerde voor de Vlaamse Opera, zoals de Puccini-cyclus (waarbij hij een bedekte knipoog geeft naar het Mortier-veto voor Puccini en maestro Varviso eert), Janacek en de creatie van Battistelli’s Richard III. Het intense werk met theater en tekst hebben er voor hem ook toe geleid dat hij libretti schrijft voor hedendaagse componisten als Fénélon.
Piet De Volder schrijft een uitgebreide “case-study” van de Ring des Nibelungen, Wagners tetralogie die hij samen met Ivo Van Hove realiseerde voor de Vlaamse Opera. Aan de hand van korte en duidelijke muziekvoorbeelden komt hij tot interessante inzichten van motieven en hun samenhang en nuanceert hij het dramaturgisch proces. De muziekdramaturg spitst zich niet toe op de tekst maar op de muziek als drager van betekenis. Het is een boeiende neerslag van het diepgaande en immense muziekdramatische werk dat de auteur gedaan heeft voor de Ring van Ivo Van Hove, die jammer genoeg nooit als tetralogie in zijn geheel zal vertoond worden.
Deel II mag dan “Operakritiek” heten met de definitie die Francis Maes eraan geeft, “een geestelijke oefening, een poging tot interpretatie, een zoeken naar zin en betekenis”, komt hij heel dicht bij dramaturgie. William Kentridge, Castellucci, nog eens Ivo Van Hove en Konwitschny passeren de revue. Hij benadert de ensceneringen met een kritische geest (“Kritiek”), vanuit een grondige studie van de componist en hij geeft bij de besproken opera’s telkens interessante – ook historische – achtergrondinformatie die een hedendaagse aanpak verklaart.
Ik zal graag de rijke taal van zijn analyses herlezen als ik in de toekomst een van de besproken opera’s ga bekijken als voorbereiding en confrontatie met een nieuwe benadering.
Beide auteurs voegen ook een hoofdstuk toe dat aanleunt bij hun persoonlijke voorkeursdomein. Piet De Volder over hedendaagse opera en Francis Maes over Russische opera. Francis Maes houdt een warm pleidooi voor het bij “ons” schromelijk verwaarloosde Russische repertoire, dat liefst met de juiste inzichten en niet met de “botte bijl”(pag 185) moet gebracht worden. De fijnzinnige beschrijving die Piet De Volder geeft van Claude Viviers “Rêves d’un Marco Polo” (Amsterdam, Pierre Audi) is zo juist en visueel precies dat je opnieuw de speciale sfeer en onwezenlijke ontroering voelt van het moment, ondertussen tien jaar geleden. Als woorden in een boek zoiets teweegbrengen over een voorstelling dan is het een goed boek.
Het deel “Operapraktijk in de Geschiedenis” vind ik wat overbodig. Het hoofdstuk over de decorontwerper Albert Dubosq hoort eerder thuis in een operageschiedenis. De boeiende uiteenzetting door Sigrid T’Hooft over de totaal aan het “regietheater” tegengestelde tendens van de opera-opvoering, namelijk de historische theateruitvoering, zou best als extra aspect van dramaturgie een plaats in dat deel kunnen krijgen.
Visie en Beleid spant de brug tussen de boeiende, meestal scherp geformuleerde en intelligente inhoudelijke beschouwingen over operavoorstellingen naar de praktische implicaties om de uitdagende inzichten praktisch te communiceren naar het publiek. Daarbij moeten zowel financiële als maatschappelijke verantwoordelijkheden genomen worden. Dit hoofdstuk gaat over de rol van intendanten en directeurs. (Peter de Caluwe, Truze Lodder, Guy Coolen) en het gaat wel heel ver achter de schermen van de “emotie” van de opera, maar het legt de vinger op de wonde van de maatschappelijke relevantie die het genre moet behouden.
De intermezzi met korte beschouwingen bij producties van Jevgeni Onegin door Piet De Volder en Lucia di Lammermoor door Guy Joosten zijn interessant, maar ze maken de structuur van het boek wat warrig, alsof men de essentiële hoofdstukken nog absoluut wilde aanvullen met stof die niet meer uitgebreid kon behandeld worden.
Of ik nu naar de zoveelste Don Carlos ga kijken of naar Lachenmanns Das Mädchen mit den Schwefelhölzern, ik zal graag teruggrijpen naar de intelligente en helder geformuleerde doorlichting van Francis Maes en Piet De Volder. Ik weet dat ik beter “gewapend” zal zijn en dus meer aan de confrontatie met de opera zal hebben. Aan het eind van dit zowat 300 pagina’s tellende boek, kan ik besluiten dat de vakkennis van beide heren en de boeiende manier waarop ze die delen voor elke operaliefhebber een stimulans zal zijn om zijn “emotie” voor opera te verdiepen. Een schitterend resultaat toch?