Mythos – Schubert | Loewe
Klik hier voor het inhoudsoverzicht
Konstantin Krimmel (bariton), Ammiel Bushakevitz (piano)
Alpha 1088 • 68′ •
Opname: jan. & febr. 2024, Studio 2, Bayerischer Rundfunk, München
In het klassiek-romantische liedrepertoire is Carl Loewe (1796-1869) een minder bekende naam dan Schubert, Schumann, Brahms of zelfs Wolf. Het heeft lang geduurd alvorens voor Loewe het tij begon te keren, in de jaren zestig, toen zijn liederen en balladen door de bekende Duitse bariton Dietrich Fischer-Dieskau met meerdere pianisten (waaronder Gerald Moore, Jörg Demus, Hartmut Höll) geleidelijk op de kaart werden gezet.
Terecht of niet terecht dat Loewe heel lang in de schaduw is gebleven van Schubert? Ik vrees: terecht, want alleen al Goethes Erlkönig toont al aan dat Schubert in dramaturgie Loewe ruimschoots overtrof. En dan te bedenken dat Loewes Erlkönig negen jaar na dat van Schubert werd gecomponeerd. Misschien verklaart dit ook waarom op dit nieuwe album, met Schubert en Loewe als het ware schouder aan schouder, alleen Schuberts Erlkönig is vertegenwoordigd, want het dramatisch-expressieve verschil ten nadele van Loewe zou wellicht anders teveel zijn opgevallen.
Het merendeel van Loewes oeuvre, waaronder ruim zeshonderd liederen en zo’n twintig uitgesponnen ballades, is anders dan dat van Schubert in het genre en ondanks de inspanningen van grote zangers uit het verleden als Fischer-Dieskau en Robert Holl, onder de radar gebleven.
Het onderscheid tussen het (kunst)lied en de ballade is niet altijd even duidelijk. In de Middeleeuwen betrof het een verhalend lied of gedicht in zijn meest elementaire vorm, de term afgeleid van ‘danslied’, bestaande uit slechts korte strofen. Het verloop ervan is vrij simpel, de thema’s draaien veelal om liefde, verdriet, verlatenheid, moord en doodslag, revanche. Menselijke emoties die een uitweg zochten én vonden. In de Romantiek zette het model zich onverdroten voort, hoewel expressief wel verfijnd. Het reeds genoemde Erlkönig van Goethe uit 1782 is een ballade in haar meest heldere en dialogiserende vorm (wat menige componist terecht inspireerde). In de liedkunst geldt het als zang met een verhalend karakter, maar dat kan ook van het ‘gewone’ (kunst)lied worden gezegd. Al ligt de dialoog bij de ballade meer voor de hand dan bij het lied. Puur instrumentale ballades zijn er overigens ook, in overvloed zelfs. Er wordt niet gezongen, maar wel verhaald (of daarvan althans de suggestie gewekt), zoals de ballades van Chopin. In de pop- en jazzmuziek is de ‘ballad’ doorgaans intiem, melancholiek of dromerig, in langzaam tempo gespeeld of gezongen, maar dit genre heeft niets van doen met de ballade in de klassieke vorm.
Wie de ontwikkelingsgang van Loewe als componist op de voet volgt ziet wel degelijk een met de jaren en productie geleidelijk groeiend meesterschap. Hij speelde bovendien handig in op de publieke smaak, daarin een stevig handje geholpen door de in die tijd populaire Schotse en Noorse ballades die door de dichter (en pastoor) Johann Gottfried Herder aan de lopende band werden vertaald. Het leidde tot vier van Loewes bekendste ballades: Herr Oluf, Edward, Prinz Eugen en Heinrich der Vogler. Ze staan geen alle op dit album.
Schubert mag dan Loewes meerdere zijn geweest, het is zeker niet zo dat daarmee diens oeuvre een diskwalificatie verdient. Grote zangers, ook van weleer, hebben zich er terecht en met overtuiging over gebogen en zeker niet zonder succes. Nog niet zo lang geleden waren het de baritons Henk Neven en Florian Boesch die zich voor een aantal van Loewes ballades hebben ingespannen.
Nu dan dus het lied-duo Konstantin Krimmel en Ammiel Bushakevitz, wier voordracht zowel intelligent als doorleefd mag worden genoemd. Er spreekt ook de nodige frisheid uit en als het episch moet zijn, is het dat ook, zoals in Archibald Douglas van Loewe. Of ronduit hartverscheurend zoals in Schuberts Erlkönig. Het spontane signatuur van deze vertolkingen verraadt het technisch meesterschap van zowel bariton als pianist (het begrip ‘begeleider’ zou het spel van Bushakevitz ernstig tekort doen).
Wat Konstantin Krimmels bariton van zoveel andere baritons onderscheidt is het uitgesproken lichte karakter ervan, een eigenschap die in de hoge ligging naar dat van de tenor reikt (heel anders dan bij bijvoorbeeld Matthias Goerne of Robert Holl, wat een liedrecital als dit nog eens extra fascinerend maakt), terwijl in de lage regionen juist sprake is van een warme, gloedvolle soliditeit. De overgang van het hoog of laag naar het middengebied verloopt vlekkeloos. Het ruime dynamisch bereik, tussen fortissimo en pianissimo, maakt alles mogelijk. Dictie, accentuering en frasering zijn voorbeeldig, het verhalende karakter van deze vertolkingen bepaalt de sfeer, met de verbeelding voortdurend aan het woord.
Kortom een grootse prestatie, die bovendien vlekkeloos is verdoekt.