Voor zijn nieuwe productie van “Boris Godounov” (de vorige in een enscenering van Andrei Tarkovsky ging in 1983 in première) koos Covent Garden ervoor de opera van Moesorgski voor het eerst te presenteren in de originele versie uit 1869.
De zeven scènes van het drama ontleend aan de historische tragedie van Alexander Pushkin, worden zonder onderbreking na elkaar gespeeld in het eenheidsdecor van Miriam Buether. Dat bestaat uit een grote, vrij duistere en nagenoeg lege zaal waarvan de muren bekleed zijn met afbeeldingen van de Kremlin-klok met daarboven een gewelfde hel verlichte galerij. Daar speelt een jonge rosharige knaap met een tol tot plots een groep zwart geklede mannen hem omringen en de keel oversnijden. Deze moord op de tsarevitsj Dmitry zal meer dan eens herhaald worden tijdens de opvoering om duidelijk te maken dat die daad Boris, de opdrachtgever, blijft achtervolgen en kwellen. In de zaal worden de verschillende handelingsplaatsen aangeduid door enkele schermen en meubels. De kostuums (Nicky Hillebrand) zijn erg sober, zelfs armoedig en beslist niet geslaagd wat de bojaren betreft die er in hun uniforme pakjes zelfs vrij belachelijk uitzien. Regisseur Richard Jones wou duidelijk geen historisch fresco presenteren, maar concentreert zijn aandacht op de problemen en de wroeging van Boris, omgeven door een slaafse, maar tevens verraderlijke hofhouding en geconfronteerd met een arme, onderdrukte bevolking die zich laat manipuleren. Het slotbeeld van de opera toont Boris’ jonge zoon Fyodor, zijn angstige opvolger, overgeleverd aan de intrigant Shuisky en bedreigd door de valse Dmitry. Een onverwachte verschijning, want in de eerste versie van “Boris Godounov” verdwijnt Grigory Otrepiev van het toneel na zijn vlucht aan de grens met Litouwen.
Bryn Terfel zong zijn eerste Boris en gaf een meer dan overtuigende vertolking. Hij was de vorst, man die het beste voorhad met zijn volk, de liefhebbende vader, maar ook de gekwelde en gekwetste mens die schuld op zich had geladen en door wroeging verteerd werd en zong de partij met zijn ruime, rijke en zo expressieve bas-bariton. Uiteraard zal hij nog in de partij groeien, maar zijn sterftoneel was in ieder geval reeds bijzonder aangrijpend. John Graham Hall was de gluiperige Shuisky, giftige slang met slijmerige tenorklanken. Pimen had de nederigheid, adel en warme, soepele stem van Ain Anger. John Tomlinson was een grandioos pittoreske Varlaam van vlees en bloed met een nog altijd donderende bas. Uit de uitgebreide bezetting verdienen beslist een vermelding: de Schelkalov met vocale autoriteit van Kostas Smoringas, de lyrische Grigory van David Butt Philip en de Yurodivy van Andrew Tortise. Fyodor werd vertolkt door de jongenssopraan Ben Knight, ideaal als figuur, maar met een te zwakke stem voor de partij. De versterkte koren van de Royal Opera waren indrukwekkend en het orkest klonk warm en krachtig. Antonio Pappano leidde zijn falanx met vaste, maar tegelijkertijd strelende hand en bereikte een mooi klankevenwicht. Hij koos voor vrij scherpe tempi en gaf de opvoering veel energie en dramatische kracht maar liet de zangers toe hun personages vocaal tot leven te brengen.