Voor L’Opera Seria van Florian Leopold Gassmann was de Munt in dit extra muros-seizoen opnieuw te gast in het Koninklijk Circus. Het is René Jacobs die deze “commedia per musica in tre atti” op een libretto van Ranieri De’ Calzabigi, gecreêerd in het Burgtheater in Wenen in 1769, ontdekte.
Nieuwsgierig gemaakt door de titel van het werk “L’Opera seria” ging hij op speurtocht. Hij vond het libretto erg grappig, vreesde dat de muziek maar middelmatig zou zijn maar meent dat Gassmann (1729-1774) een ten onrechte in de vergetelheid geraakte componist is.
Volgens Jacobs, in het Munt Magazine, vertrekt Gassmann vanuit een strategie die in al de “opera buffe” van zijn tijd terug te vinden is. Ze bestaat erin de typische muziektaal van de “opera buffa” op een spottend-imiterende of parodistische wijze tegenover elementen van de “opera seria” te plaatsen: korte, psychologiserende aria’s en ensembles tegenover ouderwetse coloratuuraria’s, gelijknisaria’s, bombastische accompagnato-recitatieven, enz… In “L’Opera Seria” wordt dit principe zeer ver uitgewerkt omdat het tot de essentie van deze opera behoort. De taal van de “buffa” en die van de “seria” worden brutaal tegen elkaar uitgespeeld. De Munt presenteert de door René Jacobs herwerkte versie.
Het libretto brengt een verhaal met een lange traditie in de komische Italiaanse opera: de repetitie van een opera met alles wat daar aan ijdelheid, jaloezie, zenuwinzinkingen en andere rampen bij komt kijken. In het eerste en tweede bedrijf wordt de op te voeren opera seria “L’Oranzebe” gerepeteerd in aanwezigheid van de componist en librettist die elkaar bewieroken maar eigenlijk een heel andere mening zijn toegedaan terwijl de impresario vindt dat er in de partituur zou moeten geknipt worden. De late aankomst van de verwende prima donna Stonatrilla, de ijdelheid van de domme tenor Ritornello, de zenuwtoestanden van de andere zangeressen, het schrappen en vervangen van nummers, de vijandigheid van componist en librettist zorgen voor een chaotische repetitie. In het derde bedrijf wordt “L’Oranzebe” opgevoerd maar het wordt een flop. Het publiek laat dit duidelijk merken, roept boe en verlaat de zaal en de opvoering wordt afgebroken. De zangers blijven beduusd achter en tot overmaat van ramp blijkt de impresario verdwenen, met de kassa.
Patrick Kinmonth, verantwoordelijk voor de regie, decors en kostuums bespeelt de ruimte van het Koninklijk Circus handig. Het sobere tweedelige decor laat toe verschillende handelingsplaatsen te creëren waardoor de actie vlot en suggestief kan verlopen. Tussenin zit het prima spelend orkest, samengesteld uit musici van het B’Rock Orchestra en het Muntorkest, aangevoerd door René Jacobs die de teugels stevig in handen heeft, ronddraait om de zangers precies te kunnen begeleiden en Gassmanns partituur met liefde en humor detailleert.
De personages krijgen een duidelijk reliëf, de interactie is meestal levendig, zelfs met wat onnodige toevoegingen (vooral voor de “mamma’s” van de zangeressen, hier vertolkt door drie (counter)tenors met baard en gsm). Maar toch blijft de spanning niet altijd volgehouden en dan treedt bij het publiek wel wat verveling en moeheid op (met lege plaatsen na de tweede pauze). De zangers blijven tot het einde toe alert en storten zich vol overgave in de parodie en geven hun personages kleur.
Op vocaal gebied zijn ze echter niet allemaal even overtuigend als Mario Zeffiri die de verwijfde “primo uomo” Ritornello gestalte geeft en virtuoos zijn versieringen en hoge noten aan elkaar rijgt. Alex Penda’s Stonatrilla klonk vrij ruig en Sunhae Im (Porporina)acteert beter dan ze zingt met haar kleine, wat schrille sopraan. Robin Johannsen was een degelijke, zoetklinkende Smorfioza. Pietro Spagnoli en Thomas Walker gaven de librettist en componist de nodige vocale allure. Nikolay Borchev was een vlotte Passagallo maar de impresario van Marcos Fink zong wel met een erg vermoeide stem. Enkele jonge dansers en koorzangers ronden het ensemble goed af.