De Vlaamse violist en dirigent Sigiswald Kuijken was met zijn ensemble La Petite Bande in Amsterdam om in het Concertgebouw op de avond van Palmzondag Bachs Matthäus-Passion uit te voeren. Een paar uur eerder had ik een gesprek met hem, uitgerekend op het moment dat Iván Fischer het Koninklijk Concertgebouworkest en het Groot Omroepkoor daar voorging in een traditionele uitvoering van het werk. Traditioneel en ‘authentiek’ op één dag, op dezelfde locatie!
Er is al jaren een voortdurende discussie aan de gang over de grootte van het koor bij Bach. Daarin spelen de stemboekjes voor de een wel en voor de ander geen rol van betekenis. Hoe ziet u dat zelf in het licht van bijvoorbeeld de Matthäus-Passion?
De oorspronkelijke stemboekjes die voor de uitvoering van de (dubbelkorige ) Matthäus-Passion in Leipzig werden gebruikt, laten duidelijk zien dat Bach het coro primo door één vocaal kwartet liet zingen en het coro secondo door een tweede vocaal kwartet. Bovendien beschikte hij nog over twee extra bassen (voor de kleine rollen: Judas, Petrus, Pilatus, Hogepriesters) en één extra sopraan (voor de koraalmelodie bovenop het openingskoor en bovenop het slotkoor van het eerste deel, alsook voor de ’Magde’ en de Uxor Pilati). Een totaal van elf zangers dus.
Er waren vier boekjes met de vermelding primo coro, één voor de sopraan , één voor de alt, één voor de tenor (met de toevoeging ‘Evangelista’) en één voor de bas (met de vermelding ‘Jesus’). In de partij van de ‘Evangelista’ staan ook alle andere tenorpartijen die bij het coro primo horen; en in de partij van ‘Jesus’ eveneens alle andere baspartijen van het coro primo. De sopraan en altpartijen van coro primo bevatten op gelijke wijze telkens zowel de “koordelen” als ook de aria’s en arioso’s die aan het coro primo zijn toebedeeld.
Hetzelfde geldt voor de vier stemboekjes van het coro secondo. Er was aldus sprake van slechts één zanger per partij. Daar komt nog bij dat in deze stemboekjes geen enkel fragment met ‘solo’ of ‘tutti’ (allen) wordt aangeduid, wat eventueel had kunnen betekenen dat meerdere zangers samen in één boekje keken. Dan staat het allemaal in zo’n klein handschrift genoteerd dat het voor meerdere zangers tegelijkertijd onmogelijk moet zijn geweest om het überhaupt te kunnen lezen, laat staan in een vaak slecht verlichte kerk. Trouwens, we zien precies hetzelfde beeld bij de cantates: één stemboekje per partij. Dat was regel, geen uitzondering. Slechts bij enige cantates zie je een afwijkend beeld, zoals bij cantate nr. 21, ‘Ich hatte viel Bekümmernis’, een uit Weimar stammende cantate die in Leipzig ooit op Goede Vrijdag werd hernomen met een dubbele zangersbezetting. In deze tweede versie is sprake van een dubbelkwartet: en zijn er twee sets van vier stemboekjes. Maar dit is zeer uitzonderlijk. In die tweede set staat ‘soprano in ripieno’, ‘alto in repieno’, enz. Deze ‘ripieni’-partijen bevatten alleen de koralen en ‘koorfragmenten’ en staat er duidelijk ‘tacet’ bij alle aria’s en recitatieven.
In mijn artikel ‘De koorbezetting bij Bach’ koos ik de kant van het Bach-Archiv en daarmee van Ton Koopman, hoewel er intussen bij mij sindsdien enige twijfel is gerezen…
Dat zegt iets over het totale aantal jongensstemmen dat zich had aangediend maar niet over hun individuele inzetbaarheid op een gegeven moment. Sommigen moesten een instrument bespelen, of ze hadden andere taken, of ze waren ziek, of ze waren om andere redenen niet beschikbaar. Kijk maar eens naar het op 23 augustus 1730 geschreven ‘Entwurff einer wohlbestallten Kirchen Music’, waarin Bach vraagt om minstens twaalf zangers, het liefst zestien. Dan was hij er tenminste zeker van dat hij er in realiteit wel acht had… Dan kon hij dubbelkorig werken. Dát zei hij, en dat wordt in al het overgebleven materiaal ook bevestigd
Bij het begin van het schooljaar waren er de audities aan de hand waarvan Bach bepaalde welke jongensstemmen hij geschikt achtte voor welke muziek, puur afhankelijk van de moeilijkheidsgraad. Goed, dat is dan allemaal uitgeplozen, maar wat zegt dat per saldo?