Vorig jaar kreeg In Dulci Jubilo een Gouden Label voor een éénmalig feit, de zingende dag rond het 80-jarig bestaan van het knapen- en mannenkoor. Die dag bracht men mannenkoren en oud-zangers tezamen om te zingen, om tijdens dagrepetities werken in te studeren die ’s avonds op het jubileumconcert zouden worden uitgevoerd.
Vorig jaar kreeg In Dulci Jubilo een Gouden Label voor een éénmalig feit, de zingende dag rond het 80-jarig bestaan van het knapen- en mannenkoor. Die dag bracht men mannenkoren en oud-zangers tezamen om te zingen, om tijdens dagrepetities werken in te studeren die ’s avonds op het jubileumconcert zouden worden uitgevoerd. We herinneren ons levendig hoe spontaan ex-koorknaap en stadspoliticus schepen Wouter Van Bellingen het koor dirigeerde in een lied dat alleen zangers kennen die ooit knaap waren bij In Dulci Jubilo. Een bijzonder moment.
Het éénmalige gaf zoveel Vlaamse ‘goesting’ voor meer en ziedaar, een jaar later waren we te gast bij een dag samen zingen (helaas moesten we afhaken voor het slotconcert maar er was eerder een ander engagement aangegaan): zaterdag 28 april zongen de knapen en de mannen van het Sacramentskoor Breda samen met hun collega’s van In Dulci Jubilo. De knapen oefenden afzonderlijk met Orff-instrumenten, er werd aan sport gedaan, gelachen, broodjes en lekkere chocoladepudding vonden hun weg naar de magen maar er werd vooral samen gezongen. Bach stond op het programma van een repetitie en van het slotconcert. Dirigent Henri de Graauw heeft een knappe aanpak van de jongens tussen 8 en 14 jaar. Humor en discipline gaan hand in hand en al dirigerende krijgen de jongens nog een pak muziekgeschiedenis er bovenop en ze slikken het als zoete koek. Hij gebruikt zijn diepe basstem niet alleen om de jongens te imponeren als het moet maar ook om er mee te zingen op een wijze die niemand horen wil. Waarom? Dan zingen zijn jongens zoals het hoort want ze horen meteen wat er allemaal niet kan. Zelden heb ik zo’n humorvolle en snelvorderende repetitie mogen meemaken. Wat een verschil met de dirigent van het te loor gegane Sint-Romboutsknapenkoor (nostalgie maakt zich van mijn meester telkens wanneer ik een knapenkoor zie en hoor, het is niet anders). De priester van dienst – een invaller in feite want de dirigent was net bij een vreselijk ongeval om het leven gekomen, we schrijven 1968 of ’69 – had het niet. We zongen het liedje ‘leimportââns sella roeze, kwaamwaa’. Jáááren later hoorde ik het op de radio, dat Franse liedje dat ik nooit mooi gevonden heb en toen begreep ik die rare tekst. ’ L’important, c’est la rose, crois-moi ’ van Gilbert Bécaud… Dat was dus de muzikale smaak van die priester? Ik weet dat het mij op de zenuwen werkte en ik verliet het koor. Rare liedjes en rare teksten, zeg nu zelf. Terug naar de repetitiedag.
Voor ik de knapen uitbundig Bach hoorde zingen, begeleid op de piano door een knaap van hooguit 12 die dan nog een laatste koraal (“Wat is dat jongens? Juist, een liedje!”) dirigeerde als de beste, was het luisteren naar de mannen onder wie een meerderheid echt jonge kerels. Zij kregen de wondermooie Psalm 23, getoondicht door Franz Schubert in te oefenen. Geen van hen kende dit nobele koorwerk. Het is een keer een andere ervaring om een werk te zien groeien, tijdens een repetitie van ruim een uur. Niets werd duidelijk iets. Dieter Van Handenhoven werkte gedetailleerd en je hoorde het werk Psalm 23 vorm krijgen. Lees je tussen de regels dat ik meer dan kriebels had om bij de koorzangers te gaan staan en mee te zingen in plaats van notities te maken voor dit verslag? Dan lees je juist.