Op 29 maart sluit René Jacobs het KlaraFestival af met een minder bekend oratorium van Georg Friedrich Händel. In een nieuw, onderhoudend boek gaat de zanger-dirigent over zijn visie en werkwijze in dialoog met Silke Leopold. “Ich habe viel Lust, mit Rossini weiter zu machen”…
Op 29 maart sluit René Jacobs het KlaraFestival af met een minder bekend oratorium van Georg Friedrich Händel. In een nieuw, onderhoudend boek gaat de zanger-dirigent over zijn visie en werkwijze in dialoog met Silke Leopold. “Ich habe viel Lust, mit Rossini weiter zu machen”…
Eind vorig jaar verscheen dit heel bijzondere boek niet alleen over, maar vooral mét René Jacobs. Het boek is een lang interview door musicologe en journaliste Silke Leopold, behalve experte ook fervent fan van opera en oude muziek. Iemand die dus niet alleen met kennis van zaken interessante vragen stelt, maar ook vanuit haar persoonlijke interesse de Belgische dirigent al meer dan dertig jaar volgt. Begin jaren '80 werd ze in Berlijn “mitten ins Herz” getroffen door diens altstem. Het boek begint dan ook met een “liefdesverklaring” aan die stem. Deze liefdesverklaring geeft al meteen in een notendop een typering van René Jacobs als muzikant, een typering die dan in eindeloos veel facetten in het vraaggesprek uitgediept wordt.
Het boek is opgebouwd uit vier grote hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk is een biografie waarin we René Jacobs niet alleen als gepassioneerd muzikant leren kennen, maar ook als iemand die zijn opleiding als klassiek filoloog nooit verloren, laat staan verloochend heeft: een aspect dat later in het boek nog boeiend te pas komt als het over libretti en tekstgetrouwheid gaat. Dat René Jacobs daarbij een aangenaam verteller is, met een bijzonder kritische geest en humor, is een van de aangename aspecten van het boek. Het vergoelijkt dat bepaalde elementen van de biografie wel eens overlappen met aspecten die in andere hoofdstukken aan bod komen, zoals bijvoorbeeld zijn evolutie van zanger naar dirigent.
Authentiek
Het boek is uiteraard razend interessant voor wie belangstelling heeft voor Oude Muziek. Het tweede hoofdstuk is immers helemaal gewijd aan de historische uitvoeringspraktijk. René Jacobs was van bij het begin betrokken bij het avontuur van de zogenaamde “authentieke uitvoering”. Hij zet kanttekeningen bij het begrip “authentiek”, vertelt hoe het geëvolueerd is en wat het vandaag nog betekent. We krijgen interessante en persoonlijke beschouwingen over stemtechniek (adem, timbre, vibrato, …), over de structuur van de opera (belang en betekenis van de da capo-aria, recitatief), over variëren, virtuositeit. Ook de keuze van het stemtype om nu de castraatpartijen van de 18de eeuw te bezetten. Allemaal aspecten die essentieel zijn voor een juist begrijpen en beluisteren van opera, in het bijzonder opera van de achttiende eeuw.
De titel van het derde deel is een overduidelijk statement: “Monteverdi werde ich nie müde”. Maar Jacobs doet zijn veelzijdigheid natuurlijk alle eer aan door het ook over de vele andere componisten te hebben die zijn interesse wegdragen en die hij zelfs opnieuw heeft ontdekt dankzij zijn speurwerk en nieuwsgierigheid. Zowat de hele Europese operascène wordt overschouwd, met extra aandacht voor de Venetiaanse opera en ontdekkingen als Antonio Cesti en Francesco Cavalli. Jacobs wijdt uit over de Duitse barokopera, waarin hij componisten als Reinhard Keiser en de opera’s van Telemann vanonder het stof haalde. Tussen de regels door verklapt hij een suggestie voor de Muntschouwburg met Keisers Masagniello furioso, een variant op het verhaal van La Muette de Portici. Uiteraard kan Händel niet ontbreken, en zowel zijn opera’s als oratoria worden onder de loep genomen. Ondertussen wordt het duidelijk dat Gluck niet de grote waardering van Jacobs wegdraagt en evenmin de Franse opera, met voorbehoud voor Rameau. Het deel over Gluck en Metastasio is ook wel wat te lang uitgesponnen, een euvel dat elders in het boek nauwelijks voorkomt. Hij komt uit bij Mozart en Rossini, waarover Jacobs bekent: “Ich habe viel Lust, mit Rossini weiter zu machen”.
“Harmonische anachronismen”
Het vierde en laatste deel van het boek gaat dieper in op de uitvoeringspraktijk van de opera, waarin Jacobs honderduit en eerlijk vertelt over hoe hij bij de voorbereiding van een productie te werk gaat. Zeer interessant is het hoofdstuk waarin hij toelicht hoe hij omgaat met leemtes in de partituren van Venetiaanse opera’s. Zorgzaamheid en omzichtigheid moeten daarbij aan de dag gelegd worden om bij het “opvullen” stilistische breuken, zogenaamde “harmonische anachronismen”, te vermijden. Ook de invulling van de instrumentenpartijen vraagt dramaturgisch inzicht. Hij praat over de keuze van de zangers, waarbij hij er geen doekjes om windt voor welke zangers hij een mateloze bewondering heeft (Bejun Mehta, Bernarda Fink). En natuurlijk komt ook de relatie met de regisseur aan bod. Daarin noemt hij twee soorten verhoudingen: “Zusammenspiel” en “Zusammenarbeit”. Hij houdt van het eerste, wat gekenmerkt wordt door gezamenlijke creativiteit. Jacobs hamert op tekstgetrouwheid, die ook in het hedendaagse regietheater een absolute vereiste blijft en in gunstige omstandigheden een historische uitvoeringspraktijk niet in de weg staat. Hij maakt een veelzeggend onderscheid tussen “regietheater” en “regisseurstheater”. Bij dit laatste maakt de regisseur een voorstelling die “een ander verhaal vertelt als hetgeen de opera vertelt”, wat hij verafschuwt. “Vlijtig doordenken”, samen met het team, bevalt hem het meest om de “Musik neu (zu) erzählen”.
U merkt het, dit is geen operaboek voor "Dummies". Voor wie zich interesseert voor de opera en vooral de opera van de achttiende eeuw is het een fijn en leerrijk boek dat tegelijk zeer onderhoudend wegleest. Een manifest van een eerlijk en rechtuit dirigent die, in volle liefde voor zijn vak, duidelijk stelling neemt.