Het seizoen 2015-16 is een jubileumseizoen voor de Nederlandse Nationale Opera die zijn vijftigste verjaardag viert. Op 17 november 1965 debuteerde het eerste eigen Nederlandse Opera huis in de Congreszaal van het RAI in Amsterdam met een opvoering van “Der Rosenkavalier”. Dus opende de Nationale Opera dit jubileumseizoen met een nieuwe productie van de opera van Richard Strauss. Chefdirigent Marc Albrecht dirigeerde het Nederlands Philharmonisch Orkest en Jan Philipp Gloger ensceneerde in decors van Ben Baur, kostuums van Karin Jud en belichting van Bernd Purkrabek.
Dat het een feestelijke productie werd daarvoor zorgden vooral Marc Albrecht en het orkest die Strauss’ rijke partituur in al haar facetten lieten schitteren. Er werd met stijl en Schwung gemusiceerd met fijn geciseleerde klanken en weelderige orkestuitbarstingen, genuanceerde parlando-momenten en heerlijke openbloeiende lyrische fragmenten. Er was sensualiteit en tederheid, bruisende vitaliteit en weemoed, meeslepende walsmuziek en georganiseerde chaos. Albrecht begeleidde de zangers voortreffelijk en hield de teugels stevig in handen.
De jonge Duitse regisseur Jan Philipp vond het (natuurlijk!) nodig de handeling van de opera van het 18de eeuwse Wenen naar de tegenwoordige tijd te verplaatsen met alle ongerijmdheden die dat met zich meebrengt. Maar omdat het moeilijk is de ceremonie van de “Rosenüberreichung” en de degen-schermutseling van Octavian en Baron Ochs in een hedendaags kader te presenteren, vindt die blijkbaar niet plaats in Faninals trotse “Stadpalais” maar in een soort feesttent waar Octavian in 18de eeuwse kledij en witte pruik ten tonele gevoerd wordt, gezeten op een houten paard! Sophie ontmoet hem in een aangepast feestelijk gewaad dat ze echter vrij vlug uittrekt om in een ultra kort onderjurkje rond te huppelen. Het eerste bedrijf speelt zich niet af in de slaapkamer van de Marschallin maar in een groot salon waar Octavian zijn Mariandl-kleren achter een gordijn vindt en de mensen die bij de “levée” van de Marschallin hun opwachting maken als een dreigende groep bedelaars achter de grote ramen te zien zijn. Andere innovatie : de drie “arme adelige Waisen” zijn gehandicapt! Het derde bedrijf tenslotte speelt zich niet af in een rustieke herberg met een “chambre séparée” maar in een groezelig rendez-vous hotel waar Ochs met Mariandl in de gang zit voor de deur van een van de vele kamers die benut worden. Om toch maar anders te doen maar jammer genoeg beslist niet beter. Deze enscenering zit vol onhandigheden en slechte keuzes (het onnodige en vooral weinig flatterende omkleden van de Marschallin, baron Ochs die de Marschallin bezoekt in tenniskledij, de gasten van Faninal bij de “Rosenüberreichung” aan niet benutte gedekte tafels) en weinig geslaagde “vondsten” zoals de opdringerige rozenverkoper die uiteindelijk tijdens de laatste maten van de opera met de zilveren roos gaat lopen.
Gelukkig had de bezetting een ander niveau. Camilla Nylund gaf overtuigend gestalte aan de nagenietende geliefde, de weemoedige vrouw geconfronteerd met het ouder worden en de aristocratische Marschallin en zong Strauss’ vloeiende melodisch lijnen met warme sopraan. Paula Murrihy zette een geloofwaardige Octavian neer, was jong en onstuimig en liet een goed beheerste, volle mezzo-sopraan horen. Hanna-Elisabeth Müller gaf Sophie prille jeugd en een heldere, soms wat scherpe sopraan. Maar de stemmen van de drie zangeressen versmolten mooi in het terzet “Hab mir’s gelobt”. Peter Rose was een degelijke Baron Ochs die zowel scenisch als vocaal wel wat kleur miste. Goede beurten waren er van Martin Gantner (Faninal), Irmgard Vilsmaier (Marianne Leitmetzerin, Kai Rüütel (Annina), Scott Wilde (Poliziekommissar) en Yosep Kang (Italienischer Sänger) maar over het algemeen deed de hele uitgebreide bezetting het prima evenals de koren.