Schubert componeerde zijn Sonate nr. 4 in A klein (D. 537), een werk van onopgesmukte romantiek, in 1817. Terwijl de buitenste delen zeer dramatisch van karakter zijn, bevat het centrale langzame deel een lange en betoverende melodie van bijna fragiele delicatesse.
Elf jaar later, in 1828, keerde hij terug naar deze melodie en gebruikte het als thema voor het laatste deel van Sonate nr. 19 in A-groot D. 959, zijn voorlaatste sonate.
Dit Allegretto is misschien wel het meest ‘Schubertiaanse’ van allemaal: Het is genereus, gracieus, vol hoop ondanks een zware melancholie en altijd in beweging. Schuberts terugkeer naar de melodie, die hij componeerde toen hij twintig was, getuigt van zijn speciale liefde ervoor; het was zijn persoonlijke hymne, zijn geheime melodie.