Sinds 1985 had de Franse dichter André Chénier, onder de guillotine gestorven op 25 juli 1794, de liefde niet meer bezongen op het toneel van de Royal Opera van Londen.
Sinds 1985 had de Franse dichter André Chénier, onder de guillotine gestorven op 25 juli 1794, de liefde niet meer bezongen op het toneel van de Royal Opera van Londen.
Jonas Kaufmann, waarschijnlijk de meest gemediatiseerde tenor van het ogenblik, is er nu in de voetstappen getreden van José Carreras en Placido Domingo in een nieuwe productie geregisseerd door David McVicar en gedirigeerd door Antonio Pappano. “Andrea Chénier”, gecreëerd in de Scala van Milaan in 1896 is de best bekende opera van Umberto Giordano (1867-1948), beslist geen perfecte partituur maar een kleurrijk muzikaal drama vol romantische passie dat de vertolkers de kans geeft te schitteren in welbekende aria’s als “Un di all’azzurro spazio” voor Chénier, “Nemico della patria” voor Carlo Gérard en “La mamma morta” voor Maddalena di Coigny. Niet te verwonderen dus dat “Andrea Chénier” een plaats verworven heeft in het repertoire en dat een tenor lirico-spinto er graag in op de voorgrond treedt.
In Londen debuteerde Jonas Kaufman in de rol van de jonge dichter waarvoor hij alle troeven heeft: de fysiek van een romantische jeune premier en een hemelse stem. Hij weet hoe een tekst te interpreteren en te projecteren en zingt met stijl en nuances en laat de topnoten schitteren. Het ontbreekt hem, naar mijn gevoel echter een zekere “italianita”, Italiaanse zon in zijn warm maar donker timbre. De Maddalena van Eva-Maria Westbroek was overtuigender als voor haar liefde strijdende vrouw dan als speels jong meisje en gaf haar vastberadenheid en liefde een frisse, rijke stem die soms was genepen klonk in de hoogte. Zeljiko Lucic begon zijn optreden enigszins in mineur met een vrij dof geluid maar kwam volledig tot zijn recht in het grote toneel van Carlo Gérard in het derde bedrijf met een krachtige, bijtende “Nemico della patria”. Denyce Graves, lang afwezig van het operatoneel, keerde terug als een heel mooie Bersi met ronde, expressieve stem. Rosalind Plowright was geëvolueerd van Maddalena naar de Contessa di Coigny, Elena Zilio zette een ontroerende Madelon neer, Roland Wood was een betrouwbare Roucher en Carlo Bini een snedige Incredibile. Alle overige kleinere partijen waren prima ingevuld en het koor nam op overtuigende manier deel aan de actie.
Respect voor de historische context
Voor deze coproductie met de opera’s van Beijing en San Francisco opteerde David McVicar voor een enscenering die het libretto volgde en de historische context respecteerde. De decors van Robert Jones tonen ons het luxueuze paleis van de Gravin de Coigny, de straten van het Parijs van 1794, de zaal van het Tribunal Révolutionnaire en de gevangenis van Saint-Lazare. De epoque-kostuums van Jenny Tiramani zijn luxueus en getrouw. In dit kader laat McVicar de personages evolueren op een realistische en natuurlijke manier maar voegt soms onnodige en betwistbare details aan toe (kind van Idia Legray) maar allen werden ze voortgestuwd door de muziek. Onder leiding van Antonio Pappano schilderde het aandachtige orkest van de Royal Opera de elegantie van de aristocratie, het dompelde ons onder in de revolutionaire geest en leidde ons naar de slotclimax, deze meeslepende verheerlijking van de liefde en de dood bezongen door juichende stemmen. Het was moeilijk om daaraan te weerstaan.