Béla Bartók had de oren van een schilder. Om dit te begrijpen moeten we naar Parijs. In de lijn die het Musée d’Orsay wijdde aan de grote namen van de moderne muziek Mahler en Debussy, is deze tentoonstelling nu een gelegenheid om de picturale wereld van Béla Bartók (1881-1945) te ontdekken. Een bijzonder rijke periode uit de Hongaarse culturele en artistieke geschiedenis.
Hongaarse muziek en schilderkunst uit de vroege twintigste eeuw komen samen in een geest van breuk en vernieuwing. Als pioniers van de Europese avant-garde bedachten ze in een paar jaar tijd een autonome en oorspronkelijke taal, met een door nationale traditie getint modernisme. Aan de hand van honderd schilderijen uit Hongaarse publieke collecties en privé collecties, samen met tal van documenten met betrekking tot de jonge Bartók en musici, componisten, schrijvers, dichters, filosofen en psychoanalytici uit zijn entourage (partituren, foto’s, films en geluidopnamen), laat de tentoonstelling de vruchtbare dialoog tussen muziek en kunst in het Hongarije van de vroege twintigste eeuw herleven. De tentoonstelling heeft het beschermheerschap van François Hollande, president van de Franse Republiek en van János Áder, president van de Republiek Hongarije.
Eerbetoon aan de pianocompositie
De titel van de tentoonstelling Allegro Barbaro is een eerbetoon aan de pianocompositie, gecomponeerd door de jonge Bela Bartók in 1911. De ambitie is om honderd jaar later de rijkdom van de dialoog tussen de kunsten die Hongarije kende aan het begin van de twintigste eeuw te doen herleven. Zowel in de muziek als in de schilderkunst trilde dezelfde geest van vernieuwing. Hongarije participeerde resoluut aan de Europese moderniteit door haar eigen cultuur en taal te bevestigen binnen het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. Toen de eerste symfonie van Bela Bartók, Kossuth, in première ging in Boedapest in 1904, verschenen jonge kunstenaars op de Hongaarse scène. “Levendige barbaren” waren deze kunstenaars, zo veel als de componist zelf. Een tijd deelnemend aan het fauvisme (Czobel Bela, Geza Bornemisza, Sándor Ziffer), zij die later de groep “Nyolcak” (“De Acht”) vormden ( Ödön Márffy, Róbert Bereny en Károly Kernstok in het bijzonder), activisten onder leiding van Lajos Kassák ( Bortnyik Sándor, Bela Uitz, László Moholy-Nagy) of musici, dichters en critici van de Hongaarse avant-garde vóór de eerste wereldoorlog. De tentoonstelling biedt de bezoekers aan de hand van het ritme van de muziek van Bartók, een historisch en zinvol parcours tussen de werken, in harmonie met de heftige en percussieve muziek van de componist .
In zijn Twee Portretten voor orkest (1907-1908) combineerde Bela Bartók het ideale en het groteske. In dezelfde geest waren de Hongaarse schilders van de nieuwe generatie die hun opleiding in München en Parijs voltooiden, doordrongen van de overtuiging dat het risico van de zwaartekracht leek te grenzen aan groteske zelfportretten, introspectie en zelfspot. Ze weigerden het academisch portret en richtten zich op de nieuwe “meesters ” van de moderniteit, Gauguin (Ziffer, Bereny), Cézanne (Bereny, Pór), de kleuren van Matisse of het expressionisme van Nolde (Nemes Lampert). De kunstenaar plaatst zich in de kijker in een pak met een hoge of gewoon met een strooien hoed. Zijn blik misleidt de kijker, hun expressieve gezichten weerspiegelen en creëren angst. Ze lijken hun tijdgenoten te provoceren op het ogenblik dat Hongarije nog steeds moeite heeft om in het reine te komen met het Impressionisme. Zo begrijpen we de verontwaardiging over een zelfportret van Czigány door critici gekwalificeerd als “Monster met groen haar”.
In het begin van de twintigste eeuw trokken veel Hongaarse kunstenaars naar Parijs. Bela Bartók kwam er in contact met de Franse muzikale traditie (Rameau, Couperin) en de creaties van Debussy, terwijl de jonge kunstenaars Cézanne, Gauguin en Matisse ontdekten. Bartók bleef nooit lang in Parijs maar hij ging er meerdere malen heen. Zijn eerste ervaring in 1905 op de Rubinstein wedstrijd eindigde weliswaar als een mislukking op de muzikale kaart maar de jonge man nam toch de tijd om de impressionistische schilders in het Louvre en het Musee du Luxembourg te gaan bekijken. Op dat ogenblik studeerden zijn landgenoten aan de Académie Julian (Bertalan Por, Ödön Márffy, Geza Bornemisza, Bela Czobel, Dezső Czigany en Róbert Bereny), aan de Colarossi Academie (Vilmos Perlrott – saba), de Académie Humbert (Bela Czobel en Róbert Bereny) of aan de vrije school geopend door Matisse in 1908 (Perlrott en Bornemisza). Ze ontmoetten er Marquet, Manguin en Matisse, frequenteerden het salon van de Steins en exposeerden regelmatig op de Salon d’Automne en de Salon des Independants. Velen van hen sloten zich aan bij de groep van Franse fauvisten en exposeerden samen met hen.
Landelijke tradities
In de negentiende eeuw was in Hongarije, net als in de rest van Europa, het belang van de populaire cultuur gerelateerd aan de constructie van een nationale identiteit. Landelijke tradities werden als authentiek beschouwd en de vormen lagen aan de basis van hun expressievormen. Voor de schilders die de ambitie hadden om de meest moderne trends te bereiken, was folklore een alternatief voor het academische. Kunstenaars putten uit het repertoire van volkskunst, decoratieve en kleurrijke patronen om hun taal te vernieuwen. Zij wilden een synthese tussen Oost en West, tussen het traditionele en het universele (István Csók, Borst tulpen, Anna Lesznai, Kussen Ady). Schrijvers (Zsigmond Móricz), fotografen (Rudolf Balogh), architecten (Ödön Lechner) en muzikanten (Bela Bartók en Zoltán Kodály) vonden in de populaire cultuur een bron van inspiratie. Bartók zal zelfs zijn onderzoek naar etnomusicologie uitbreiden buiten Midden-Europa, reizend naar Algerije of Anatolië, in een intense campagne om volksliederen te verzamelen.
De jonge kunstenaars vestigden zich in Parijs in het begin van de twintigste eeuw maar brachten de zomers door in Hongarije om er te schilderen naar de natuur. Deze “neos”, zoals hun bijnaam was met betrekking tot de neo-impressionistische schilderkunst, verzamelden zich rond Bela Czobel in de kolonie Nagybánya (nu Baia Mare in Roemenië). En ook in het eigendom van Károly Kernstok in Nyergesujfalu aan de Donau en in dat van József Rippl-Rónai in Kaposvár, stond de wieg van de moderne Hongaarse kunst. Hun werken onthullen de assimilatie van Parijse modellen Münchense of Weense modellen, maar tonen ook sterke persoonlijke singulariteiten. Primitief en wild (fauvistisch) op hetzelfde moment, zijn de landschappen, naakten en stillevens gebouwd door de juxtapositie van felle kleuren en worden vormen begrensd door donkere kringen. Op hetzelfde moment, meer bepaald in zijn Veertien Bagatellen voor piano, heeft Bartók zich bevrijd van de dubbele invloed van Debussy en het volkslied uit zijn klassieke leerschool en legde hij de basis voor het componeren van muziek, radicaal geconcentreerd door dissonantie met een percussieve dimensie.
De hardheid van de moderne uitdrukking
Aan het eind van 1909 bracht de tentoonstelling “Nieuwe Werken” in Boedapest schilders bijeen van diverse disciplines (Róbert Bereny, Dezső Czigany, Bela Czobel, Károly Kernstok, Ödön Márffy, Dezső Orbán, Bertalan Por, Lajos Tihanyi). Ze namen de naam “Acht” (Nyolcak) aan in een tweede tentoonstelling in 1911, georganiseerd door het tijdschrift Nyugat (West). Schilders, schrijvers en muzikanten ontmoetten er elkaar en Bartók voerde er zijn eigen composities uit. De Acht realiseerden portretten van hedendaagse musici en schrijvers : Jenő Kerpely door Ödön Márffy, Bela Bartók, Ignotus en Leó Weiner door Róbert Bereny en Fülep Lajos door Lajos Tihanyi . Hun interesse breidde zich ook uit naar andere domeinen. Door contact met Sándor Ferenczi ontdekte Bereny de psychoanalyse, waarvan we de echo waarnemen in zijn schilderijen (“Naakt zittend in een leunstoel”, “Idylle”). Deze kunstenaars deelden de hardheid van de moderne uitdrukking. Hun tegenstanders verweten in hun kritieken in soortgelijke termen, zowel de componist Bela Bartók als de schrijver Endre Ady, van picturaal sadisme.
De beweging “activist” drukte zich sedert 1915 uit in de tijdschriften “A Tett” [(Actie) en MA (Vandaag), in een redactie van Lajos Kassák. Voor deze literaire beweging met radicale politieke ideeën waren esthetische kwesties uitgegroeid tot de hoofdzaak. Kassák ontdekte de muziek van Bartók in 1913 en getroffen door de moderniteit ervan gaf hij het Allegro Barbaro een symbolische waarde. Na een ontmoeting met de componist publiceerde hij een aantal van zijn partituren en wijdde hij een speciale uitgave van MA in februari 1918 aan Bartok. Ook last hij uitvoeringen van zijn muziek in in het programma van de culturele evenementen die hij organiseerde. Rond het tijdschrift schaarden zich de avant-garde schilders: Expressionisme (János Mattis Teutsch), kubisme (Béla Uitz, József Nemes Lampérth), constructivisme (László Moholy-Nagy). Sándor Bortnyik die het dichtst bij het muzikale universum van Bartók stond, ontwierp een reeks werken geïnspireerd door De Houten Prins. Na augustus 1919 werden Kassák en de “cirkel MA” gedwongen te migreren maar de beweging ging verder in het buitenland en een nieuwe editie van het magazine werd geboren in Wenen. Door naar hun schilderijen te kijken gaat u op een correcte manier luisteren naar de muziek van Bartók. Een pracht van een tentoonstelling!